Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aen den Vogel, Den Groothartoge van Tuskanen, Kosmus de Medices, Door den E. Heer en Meester Diedrik Tulp, Schepen &c. vereert. GY Vogel, die nu 't oor des grooten Hartogs streelt En weliger muzyk in uwe keel laet hooren, Wanneer een zoeter lucht u stooft, terwijl gy speelt. Zing voort. mijn groete komt uw klanken niet verstooren. Hy zingt; en 't hofgewelf kaetst hem verwondert weer Zijn toonen toe, en galmt hem na van ronde in ronden. De hooge pylers zien van hunne steilte neer Verbaest, wie dus al 't Hof vol ooren schept en monden. Maer ziet: hoe moedig heft hy 't hooft intop: hoe weit En dartelt zijn gezang: ziet, hoe de wiekjes wiegen En klappen, en hoe in die opgeblazentheit Zijn stem zich zelf nu poogt in klank voorby te vliegen. Gy Nachtegalen en gevogelt, weest getrouw, Zooge oit Florensen ziet en wijkt uit onze palen, En uwen Koning daer braveren in zijn kouw: Vertelt hem niet: hoe hoog hy in waerdy mag halen. [pagina 251] [p. 251] Verzwijgt hem wat geschenk de Hartog voor hem geeft, Hoe onweergaedlijk in koleuren en festonnen, En zulk een ryken vlucht van Vogels die daer zweeft, Al levende, of daer konst het leven heeft verwonnen. Zijn hoogmoet ging dan wis verzelschapt van zijn val, En Kosmus zach met druk zijn Vogel doodgezongen; Hy brak, verlieft en te verwaent op zijn geschal. Al d'orgelpypjes van zijn lieflijk keeltje en longen. Vorige Volgende