Gedichten. Deel 2
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Het zy zy, geparruikt met groene myrteblaren,
Die, doorgestrikt met Goud, zich krullen om de haren,
Het Bruiloftsnut verheffe; ô brave Kataryn,
En gy Verstrate! doet mijn zanglust moedig zijn.
Vrou Venus had al lang, in haere ziel verbeten,
De Bruit, toen noch een Maegt, haer koeligheit verweten,
Zieldwingster, sprakze, maekt uw schoonheit u zoo stout,
Dat gy, vermeetle Maegt, de wet niet onderhoud
Die mijne duiveschacht heeft in elks hart geschreven?
Zoo is het mingeweer mijn zoon vergeefsch gegeven:
Zoo voelt zich elk vergeefsch geketent van mijn hand.
Wie heeft uw boezem, van de toorts der minnebrant,
Beveiligt? neen. gy zult al meê mijn kracht gevoelen.
Zoo sprekende, gebiet zy haren Zoon te doelen
Op Kataryn. hy rekt zijn taje boogpeeze uit,
En kromt het walvischbeen. wort nu een jonge Bruit,
In plaets van jonge Maegt, en leer mijn glory achten;
Zoo spreekt hy en wringt voort, vrymoedig op zijn krachten,
Haer zijne liefdeschicht ter boezem in, en zent
Haer vander Straten toe, ervaren en gewent
Het voetspoor van de deugt godsdienstig te betreden.
Zoo wort het ledenschoon verknochr aen schooner zeden.
Zoo wort de minnekracht herboren in dees twee.
Dat nu de hemelvoogt, dit is mijn wensch en bee,
Haer uit zijn eeuwig hof verryke met zijn zeegen.
De huwlijxvrede, die het alles weet te wegen,
Te wikken na zijn aert, de feilen overslaet,
Beschijn' haer gunstig met het voordeel van haer staet.
1666. |
|