Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Ter bruilofte Van den Heere Egbert Edens, En Jonkvrouw Elisabet de Flines. DE Min, die aerde en zee braveert, En, alle heerschappye ontwassen, Alleen als koningh triomfeert Aen beyde 's hemels sneeuwende assen, Vont Edens borst noch onverzet, Daer zich de Maes met volle stromen Te spoeden schijnt om haest te bedd' By vader Oceaen te komen, En voortgerolt op zijn karos De Rotte groet in 't heenestreven Wie, zegt hy, breekt mijn banden los En weigert nae mijn wet te leven? Die niet dan weelde in zich besluit En medelijden en verlangen, Al 't aerdsch te strijken tot een buit In 't kussen van twee roozewangen, Te mengen ziele en ziele ineen, En, boven 't sterflot opgetogen, Geen licht te kennen hier beneen Als zonnen van twee blakende oogen. Het woort was naeulijks uit zijn mont, Of Edens voelt zijn ingewanden Van een verliefde schicht gewont. En hem verstrikt in minnebanden. [pagina 68] [p. 68] Hy wort gedreven naer het Y: Als of de Maes langs al zijn boorden En steden, daer hy bruischt voorby, Geen maeghden had, die hem bekoorden. Hy viert zijn zinnen vast den toom, Maer blijft op 't zelve voorwerp hangen, En leeft, gelijk als in een' droom, Geduurig vry, en weer gevangen; En in het magtig Amsterdam, Hoe volkrijk 't ook zich mag vertoonen, Schijnt hem, het tonder van zijn vlam, Elizabet, alleen te woonen: Die spoort hy nae, en in de keur Van zoo veel duizent maegdereyen, Wenscht hy alleen dat hem gebeur' Haer op de troukoets te geleijen. Gelijk een jager, die in 't wout Een drommel harten komt verrassen, Een' daedlijk in zijn oogen hout, En daer geduurig op blijft passen; Dat volgt hy met zijn jachtgespan En aengeschonden hazewinden, En scheit'er niet, als winnaer, van. Zoo kon de Bruigom niemant vinden Als zijn' de Flines, die in 't end Verwonnen van de liefde en smeken, De min met wedermin erkent. Nu is al zijne zorg geweken. Het Bruiloftledekant verwacht, Terwijl de moede starren daelen, Uw min te troosten met een nacht, Waer by geen schoonste dagh kan haelen. Smelt Edens stam nu, wel te vreen, En van de Flines onder een. Vorige Volgende