Gedichten. Deel 1(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Inhoud Van de Print voor het derde Boek. DE holle steenrots strekt een Gulde Bruiloftzael. Het kostlijk paviljoen, verheerlijkt door festonnen, Toont Peleus en zijn Bruid. vorst Proteus mild van tael, Ter slinkerzijde, heeft het Bruiloftdicht begonnen. Te leezen. God Neptuin sluit Thetys rechter zy. Nae hem volgt d'Ygod, met een werreldkroon beschonken Van kostelijk gesteente, onschatbaer in waerdy; De ryke mantel deelt in 't weêrlicht van hun vonken. De slangestaf verbeelt zijn koopmanschap, en lust Tot vreede. naest hem zit de Donau, woest van oogen, De heirbijl toont hem fors ten oorlooge uitgerust. Hy heeft de lokken met een krans van Hulst omtoogen Zijne arm omhelst den Ryn, die op een wijnpars leunt, En met een tulband praelt van jonge wijngaerdblaêren. Hy ziet den Aemstel aen, die zich 't rumoeren kreunt, En wet zijn stroomgeweer. De Teemsgod sluit de haeren In een driedubble kroon, en draegt in d'eene hand Het twistooft, d'andre torst drie vastverknochte pijlen. De Seine breekt verwoed de berkemeiers, brant Van toorne, en grijpt zijn zwaerd, trotseerende onderwijlen Met eene mantel slip, den Iber afgerukt, Die schort de winkbraeu, schud zijn kroon met ellef takken, En slaende op zijn gevest, toont hoe 't hem weinig drukt. De Noordstar van de Belt flaeut in deze ongemakken. De Loosheit wort terwijl het masker afgelicht: En's Hemels Voorzorg dwingt de Staetzucht tot haer plicht. [pagina t.o. 68] [p. t.o. 68] Vorige Volgende