Gedichten. Deel 1
(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij
[pagina LII]
| |
Op den Ystroom van J. Antonides.
| |
[pagina LIII]
| |
Dies elk verheugt, verwondert, en verstelt,
Niet vatten kan die rijkdom van gedachten,
Dees zuyv're taal, dat klemmende geweld
In eygenschap van woorden, vonden, krachten,
En wetenschap, staatkunde, staatbelang,
Bedrevenheyd in and're werelds deelen,
En wat den eysch der scherpste wet bevang,
Om een volmaakt konstproefstuk voort te telen:
O, roept hier elk, zy zijn elkand're waard,
Die groote Vloed zoo heerelijken Schrijver,
Die Schrijver zulk een voorwerp zoo vermaard;
Hoe quijt zich hier aan beyde dezen yver!
En wouw men dan dat iemands pen ontstak
Een flikkering, en schemerlicht van vaarzen,
By zulk een Zon, als of'er iets ontbrak;
Een platte slof by hooggehielde laarzen!
Geen water dan (wy zeggen niet, in zee
Te dragen; want wien zouw dat niet verdrieten?)
Geen water dan slechs met een dorp of twee
Te sprenk'len, daer een zee zich uyt komt gieten:
De Ystroom eyscht geen water, ten behoef;
Antonides geen lofspraak flau van klanken;
Een goude lijst wierd doof op zulk een proef,
Of had zijn glans dat konstpaneel te danken;
Onbillijk dan, dat valsch vernis begruiz'
Dat heerlijk werk, en praalstuk van vermogen:
Wie woorden geeft, ik houw de mijne t'huys,
Voor 's snel vernufts doordringende arendsoogen.
Of mis ik? zoektm' een bruyne drift misschien,
En eene grond van modderverf bestreken,
Op datse alhier voor donk're schadu dien',
Waar op het licht te sterker af kan steken?
Men neemze dan, en drijfze aan eenen hoek:
Ik zoek geen glans, die maer verschooning zoek.
J. Oudaan.
|
|