| |
Op de gedichten Van den Hoogdravenden en Geestrijken Poët Joannes Antonides vander Goes, Na zijn dood, door zijn Vader by een vergaderd.
ZO is die Geest, zo braaf, zo eêl, zo groot,
Antonides, de prins der dicht'ren doot!
Dat helder licht van Neerland, uitgeschenen;
En, als een rook, uit ons gezicht verdwenen!
O neen, ik mis. hy rijst ter grafzerke uit,
En leeft op nieuws, gelijk een groene spruit,
Of Fenix, uit zijn eigen asch geboren,
En laat zich weer, gelijk voor heenen, horen.
| |
| |
Daar zie ik hem: daar komt, daar komt hy aan,
Gelijk een schoone en witgepluimde zwaan
Door menigte van dorpen en van steden,
De Rijnstroom af, komt zakken na beneden.
Daar drijft hy op zijn wieken door de lucht;
Daar vaart hy voort, en neemt een hooger vlucht,
En, zonder lang te dralen of te marren,
Vliegt hemelwaarts, en zet het na de starren.
Daar keert hy weer te rug, daar strijkt hy weer,
En zet zich op de boord des Amstels neer,
En tart met zang en liefelijke tonen
De zwanen, die Maeanders boord bewonen.
Verlekkert op het goddelijk geluit,
Steekt de Amstelnimf het hooft ter biezen uit,
En blijft met onverzadelijk verlangen
Aan 's Dichters mond en gulde lippen hangen:
Het zy hy zingt van Venus en haar zoon,
En kroont de bruid met eene mirtekroon;
Het zy hy treurt met treurigen en droeven,
En troost de geen die hulp en troost behoeven:
Het zy hy voert op 't koninglijk toneel
Trazil, de bron van Sinaas landkrakeel,
Met al de magt der hollende Tartaren
De vorst Zunchin in zijne kroon gevaren:
Het zy hy blust d'ontstokene oorlogsbrand,
En legt Belloon, dat ongedierte, aan band,
En lokt de Vreê, daar 't oorlog voor moet zwichten,
Ten hemel uit, door zijne toverdichten:
| |
| |
Het zy hy draaft en steigert na de Zon,
Op 't vliegend paard van prins Bellerophon,
En reist in 't kort door alle 's werelds oorden,
Na Oost en West, na Zuiden en na Noorden:
Of zich begeeft in 't diepst van 't Zeegevegt,
Daar vloot aan vloot en boord aan boord gehegt
Den anderen doen zinken, branden, roken,
Dat d'aarde beeft en al de golven koken.
My dunkt ik hoor van ver het naar geluit,
En vang de klank die op de duinen stuit:
My dunkt ik zie in 't midden van de baren,
Die in de grond, en die ten hemel varen.
Bedrieg ik my, of zie en hoor ik wel?
Ik hoor en zie het bloedig oorlogspel,
Het droef geschrei van mannen en van vrouwen,
De blixem en de donder der kartouwen.
Daar ginder zie ik 't onweer komen aan,
Daar hoor ik een afgrijselijke Orkaan,
En alle vier de winden los gebroken
De Zee op 't felst bespringen en bestoken.
Als 't hem gelieft, is al de zee ontroert,
En hemelhoog tot aan 't gesternt gevoert:
Als 't hem gelieft, is 't onweer aan 't bedaren,
De Noordewind ten kerker ingevaren.
Dat is na eisch de dingen afgemaalt,
Dat is het hart ten boezem uitgehaalt,
Dat is Natuur geschildert na het leven,
Dat is de konst ten hoogsten top geheven:
| |
| |
Dat heet, door zang de stenen, grof en zwaar,
Te leiden en te stap'len op elkaar;
Dat heet, het vee en wilde beesten temmen;
Dat heet, de Zee en woeste golven kemmen.
Zo zong weleer, met ongehoorde zwier,
Arion op zijn goddelijke lier,
En streelde 't oor, en kittelde de zinnen
Der lang op hem verliefde Meereminnen:
Zo zong weleer, op 's vaders gulde toon,
Calliopes en Phoebus groote zoon,
In 't midden van de dieren en de boomen,
Op Strymons rand en Hebrus groene zoomen:
Zo zong weleer de stichter van de stad,
Die Kadmus naam, Amphions muuren, had,
En deed het volk, ja steenen zelf, vergaren
Op de eerste klank der koninglijke snaaren:
Zo zong by ons, op geene mind're trant,
De Goesche zwaan, berugt door Nederland,
Die ieder met zijn zangen kon bekoren,
En gaf de zee, het bosch, de steenen ooren.
Wat is het Land, aan 't heerelijk gedicht
Des braven mans, wat is het Y verpligt,
Dat voor geen Teems, geen Seine, of Taag te strijken
Geen wateren in glory hoeft te wijken?
Zijn zoete zang had Amstels burgery
Maar eens gehoort; zijn naam, gelijk als hy,
Was doot, en in vergetelheid gekomen,
Had 's Vaders zorg dit Werk niet ondernomen.
| |
| |
Hy die hem eerst het lieve leven gaf,
Doet na zijn dood hem rijzen uit het graf,
En geeft op nieuws, het geen hy had gegeven,
Ten tweedemaal zijn Zoon het lieve leven.
Hy zamelt en vergadert, hier en daar,
De kostelijke scherven by malkaar;
Hy schift en scheid de stukken en papieren,
En vlegt zijn Zoon nooit dorrende laurieren.
Dus zag men eer zijn zoons verstroide leên,
Van klepperen en raderen vertreên,
Op 't eenzaam strand, by 't barnen van de baaren,
De vader van Hippolytus vergaren:
Dus rukte Apol zijn Zoon uit 's moeders schoot,
En trok hem uit de klaeuwen van de dood:
Hy schonk hem 't licht, en deed hem roem behalen,
Van daar hy rijst, tot daar hy weer gaat dalen.
Gy leeft dan ook, door 's Vaders nyv're hand,
O Goezenaar, o roem van Nederland,
En krijgt van hem, voor 't geen gy hebt verloren,
Een beter gift dan hy u gaf te voren.
Het leven dat u nu te leven staat,
Van eed'ler aart, van heerelijker draad,
Dat Phoebus zoons zich na hun dood beloven,
Kan niemand u, noch tijd, noch dood, ontroven.
Zo ver het Y den volk'ren is bekent,
En door het zout zijn steven keert en wend,
Zal uwe faam, met Amstels schatten, groeien,
En meer een meer, in alle landen, bloeien.
| |
| |
Uw groote geest, wien 't lichaem viel te kleen,
In ruimer lucht, in beter lucht, getreen,
Zweeft nu op geen vergankelijke schachten,
En rent door 't blauw op enkele gedachten.
Leef lang, leef lang, tot Y en Amstels eer.
Men zette u by den grooten Vondel neer,
En late u beide, in 't midden onzer vlieten,
Een beeld, gelijk het Rotterdamsze, gieten.
Of is u dit niet eers genoeg gedaan,
Men doe de Goesche en Agrippijnsze Zwaan,
In geenen deel, by die er staat, te lijken,
Benevens hem, aan onzen hemel prijken.
Zoo kan de Lier, die aan uw zy zal staan,
Somwijle noch met u ten reie gaan;
Het bly gestarnte, aan 's hemels hooge transen,
Op 't zoet muzijk van uwe snaaren dansen:
Zoo zie u aan de reiziger op zee,
En zegge: Wat is 't wonder dat die twee
Aan 't blauw gewelf, als starren, staan en pronken,
Die hier op aard, gelijk twee zonnen, blonken.
|
|