Uit het hart!
(1874)–Gentil Antheunis– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
[pagina 220]
| |
Uw huilende
En kuilende
Baren,
Onverpoosd,
Nooit getroost?
Jaren en jaren,
Eeuwen en eeuwen
Hoort men uw meeuwen
Schreeuwen
Door storm en orkaan,
Onpeilbare,
Onheilbare
Oceaan!
Soms toch schijnt gij, zoo lustig
En rustig
Als 't kabblende beekje, den hemel te aanschouwen,
Maar wee!
Ja! wee hem! die u durft betrouwen;
Want eensklaps, valsche, snoode zee,
Als de bliksmende schicht uit de wolken,
| |
[pagina 221]
| |
Ontvlamt gij in woede,
En hijgt gij
En stijgt gij,
En spalkt gij uw kolken,
Verdelgend,
Verzwelgend
Schip en man!...
Och! wordt gij nooit 't vernielen moede?
Wat kan, wat kan,
U tegenover, 's menschen zwakheid en ellende?
En heeft hij u misdaan,
Neemt uwe wraak dan nooit een ende,
O krachtige
Almachtige
Oceaan?
de zee.
Dichter, luister; 'k wil u heden openbaren
't Foltrend leed, dat sinds onheugelijke jaren
Mij doet klagen, kermen, stormen zonder rust:
| |
[pagina 222]
| |
Eertijds, dichter, eertijds - in 't begin der tijden,
Was ik zacht en vreedzaam, als de groene weiden,
Waar het streelend beekje 't boemke in slape sust.
'k Was dan ook omringd van groen en bloem en boomen,
Zon en maan en sterren leschten, zonder schromen,
In mijn grondelooze diepte hunnen gloed;
De aarde mocht gerust, des nachts, aan mijne zijde slapen.
Godes lieveling, de mensch, was dan nog niet geschapen:
Maar toen hij verscheen, juichte ik ook: ‘Welkom! wees gegroet!’
Hoe dikwijls heb ik daar
Een jeugdig minnend paar
Zien wand'len, hand in hand,
Nabij het strand!
| |
[pagina 223]
| |
Hoe dikwijls hebben zij te gaâr,
Omstrengeld als een bloemenpaar,
Met kinderlust, in mijnen vloed
Gespoeld den naakten voet!
En dan, en dan! hoe hemelsch schoon was zij,
Wanneer zij, 't wichtje liefdrijk aan haar zij',
Daar koest'rend, lavend zat - of stil verrukt
Stond, over zijne wieg gebukt!
En hij, van 's morgens vroeg, hoe moedig en hoe trouw
Trok hij naar 't veld op jacht voor 't kind en voor de vrouw!
En kwam hij weêr - hoe klein de tocht ook was geweest,
Wat vreugd en liefdefeest!
.............
O! mocht ik, na mijn lange boet en onbevredigd lang begeeren
Tot deze tijden wederkeeren!
Maar ach!
Onzaal'ge dag!
| |
[pagina 224]
| |
Eens zaten zij daar beide, op gene hoogte, in liefdewonne
Verzonken, droomend, starend naar het laatste licht der zonne,
Die langzaam daalde, omhuld in purperglans.
Rond hen deed de avondwind het gras, de boomenkruinen trillen,
En zachtjes zwevend, de oppervlakte mijner waters rillen;
En boven hen ontwaakte ster op ster aan 's hemels trans,
De zee en de aarde omvattend als een parelkrans.
En in de grootsche stilte van den nacht,
Met half verdoofde stem,
Sprak zij, de zwakke, streelend zacht,
Tot hem:
‘Liefste!
Hoe schoon ware 't niet op de golvende baren
| |
[pagina 225]
| |
Mijn hoofd op uw schouder, mijn hert aan uw herte,
Gewiegd als de meeuwen, naar de eindlooze verte
Te varen!’
En hij, de sterke, door de liefde blind en stout,
Trekt moedig, met het eerste daglicht, naar het woud,
En zoekt, en tusschen duizend kiest hij uit
Een boom, en hakt en kerft, en timmert de eerste schuit.
De schrand're had het vaartuig uitgevonden!
Bewond'rend stond hij zelf verrast
Toen zacht het gleed, aan zijne hand nog vast gebonden,
En schomm'lend als een wieg zijn vrouw en kind, den zoeten last.
Zij voeren heen. - Maar eensklaps uit mijn diepste gronden
Ontsnapt een naar gerucht,
Een pijnelijke zucht.
Mijn hoogmoed huivert, steigert,
Doch weigert
| |
[pagina 226]
| |
Nog 't brooze tuig te pletten - draagt het nog gedwee.
Maar heinde en verre bruist en schalt het: ‘Wee!
Wij baren en golven, de zonen en telgen der eindlooze zee.
Ontembare machten,
Men zou ons verkrachten!
Weg de schuit!
Zij rollen
En grollen,
En klimmen als bergen...
Hoort!...
Daar galmt, hergalmt een kreet, een angstgeschreeuw...
De meeuw
Bootst na den droeven kreet, herhaalt hem immervoort.
Maar niets kan den golven hun prooi nog ontwringen,
Maar niets kan mijn loeiende krachten bedwingen;
Mijn woede vergroot, hitst zich aan, klimt ten top;
'k Verdelg
De schuit en 'k zwelg
Hen op!...
| |
[pagina 227]
| |
Op 't zicht
Van 't ijslijk snood bedrijf, gepleegd hier onder,
Verheft de hemel, toornig krakend, zijne stem, den donder,
En brandmerkt mij het voorhoofd met zijn rosse schicht:
‘Gevloekt, gevloekt voor eeuwig!’ dreunt het uit de wolken;
‘Gij hebt uw macht misbruikt! Verslonden in uw kolken,
Van uit des afgronds diepten, roept de mensch, uw prooi, tot mij!
Zijn geest, de godesvonk, zal, wat gij woelt, u drukken,
En morrend, klagend zult gij bukken
Steeds onder zijne heerschappij.
En boeten zult gij, schrikk'lijk boeten,
En gruwen voor het kwaad en 't kwaad toch plegen moeten,
Aan wroeging steeds ten prooi, met onvoldane lust
Naar moord en naar vernieling! Geene, geene rust,
| |
[pagina 228]
| |
Geene vrede meer;
Nimmer, nimmermeer!
De laatste klacht van man en kind
Snerpt immer over u de wind;
Den laatsten schreeuw
Der vrouw,
Herhaalt u eeuwig trouw
De meeuw!
Van boven op tot in uw diepste gronden,
Van strand tot strand en heinde en ver,
Zal uw gekerm en uw gehuil, rondom 't heelal, uw vloek verkonden,
Gij nieuwgedoemde Lucifer....
...........
Dichter, weet gij nu waarom ik klaag,
Zoo immervoort?
Dichter, weet gij nu waarom ik draag,
Van oord tot oord,
| |
[pagina 229]
| |
Van land tot land,
Van strand tot strand,
Mijn huilende
En kuilende
Baren,
Onverpoosd,
Nooit getroost?
Waarom men sinds jaren en jaren
Sinds eeuwen en eeuwen
De meeuw hoort schreeuwen
Door storm en orkaan
Wijd over den boetenden Oceaan!
|
|