Uit het hart!
(1874)–Gentil Antheunis– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
[pagina 122]
| |
De arme moeder glimlacht droevig;
Zij beziet zijn schuldelooze trekken...
't Was het schoonste kind der stad;
't Had zoo ravenzwarte lokken,
Oogjes diep als 't blauw des hemels,
Zulke poezelige handjes, en zoo lief
Klonk zijn teeder stemmeke als het ‘Moeder’
Riep. En nu!...
Een lichte blos komt zijne bleeke wangen
Kleuren. 't kind ontwaakt! Zijn blik
Valt op zijne moeder; 't reikt haar
Beide de armkens; 't stamelt ‘lieve moeder!’
't Kust haar liefderijk de tranen
Van de wangen: ‘Moeder,’ zegt het dan,
‘Moederlief, 'k heb toch zoo schoon gedroomd!
'k was in eenen grooten hof met mooie bloemen,
bonte vlinders, boomen rijk belaân met
vruchten; 'k was in dezen hof,
'k speelde daar met broerken,
dat nu reeds bij Jezuken gegaan is;
| |
[pagina 123]
| |
en wij kozen van de schoonste bloemen uit,
om er eenen grooten ruiker van te maken,
moeder; 't was voor u. Als hij gemaakt was,
Kwamen nog veel andre kinderkens bij ons.
Al te zamen gingen wij aan 't spelen,
vlinders vangend, vruchten plukkend;
en de kleine vogeltjes, die op de boomen
zaten, vlogen in ons kroezelhaar;
en zij zongen dan zoo aardig, en zij
pikten uit ons mondje kleine korreltjes en
streelden ons de wangen met hun vlerkjes.
Moederlief, hoe schoon en geurig was het daar!
Onder mijne lieve speelgenooten
was er een veel minnelijker dan al de and're.
Zijne lokken waren blond; zijn oogen
blauw, zoo helder blauw; hij was gekleed
met een kleed van blauwe en witte zijde,
waar veel gouden sterren ingeweven
waren; ja! nu weet ik het! Hij
was gekleed als Jezuken dat daar op
| |
[pagina 124]
| |
onze schouw staat! Hij was 't zelf!
Want de bloempjes knikten met hun kopje
Over zijne blanke voeten;
't Was alsof de voog'len zelfs aan hem
spreken wilden; want zij juichten en zij
fladderden om hem! Het water
ruischte zachter als hij naderde; de wind
deed zijn blonde lokken geurig zwieren;
De oude boomen bukten trillend
hunne lommerijke takken
over zijn geheiligd hoofd!
Lachend kwam hij dan tot mij; hij
nam mij vriendelijk de hand en
streelde mij de wang en kuste mij op 't voorhoofd;
wilt-de, zegde hij, bij ons hier wonen?
Bij uw broerke-lief, en bij al deze
schoone kinderkens en ook bij mij?
'k zal u toch zoo gaarne zien, en u de bontste
vlinders van den hof, de rijkste bloemen
geven! Uit uw handje zullen ook
| |
[pagina 125]
| |
kleine vogeltjes met blauwe en roode
vlerken komen eten; wilt-de?
't Broerke kwam dan nader, en hij ook
smeekte mij te blijven en bij hem te wonen.
'k Zou misschien gebleven zijn, maar,
maar ik keerde dan het hoofd en 'k zag,
'k zag u, moeder, lieve moeder, gansch alleene
hier bij mijne leêge wiege tranen storten....
Dan vergat ik broerken, Jezuken en al
't schoone van den hof, en 'k kwam tot u!
De moeder had des kinds verhaal met gragen blik aanhoord,
Had zijn oogjes zien verhelderen
En de blos op zijne wang zien
wederkeeren! Maar als zij het eind'
hoorde, welden tranen in haar oogen.
Zij nam 's kindes schuldeloos gezichtje
tusschen hare beide handen; dan
kuste, kuste zij het, vreugdedronken roepend:
‘Eeuw'gen dank, o Heer! mijn kind zal ik behouden!
Dank! mijn kind, mijn zoontjen is gered!
|
|