De brave Maria
(1811)–Nicolaas Anslijn Nz.– Auteursrechtvrijeen leesboekje voor jonge kinderen
[pagina 26]
| |
Keetje.
Ja, mijn lieve mensch! Het is niet moeijelijk eene jufvrouw te zijn, als men de menschen niet betaalt. Saartje.
Hoe weet gij dat? Zou zij dat jak niet betaald hebben? Keetje.
Och, dat kan men wel, denken. Hare ouders hebben immers werk om aan den kost te komen. Kaatje.
Ja, en dan versmullen zij nog alles, wat zij winnen. Keetje.
Van middag, hebben zij zeker weêr lekker gegeten. Ik ben dezen morgen den kleinen jongen tegen gekomen met eene mand doperwten en kalfsgehakt. Saartje.
Ha! ha! nu vergist gij u. Dat had hij voor mijne moeder gehaald. Keetje.
Dat weet ik niet, maar het gaat toch niet goed in dat huishouden. | |
[pagina 27]
| |
Maria had met hare moeder gedurende het gesprek op de stoep gestaan, en alles gehoord. De moeder kon niet langer haar ongenoegen ontveinzen, daarom ging zij met Maria in huis. Zij wilde ook niet, dat hare dochter langer dit kwaadspreken zou aanhooren.
Toen zij in huis waren, vroeg Maria naar die menschen, over welke door deze meisjes gesproken werd. Het zijn brave, werkzame, en zuinige menschen, antwoordde de moeder, daarom kunnen zij nog iets koopen, dat een ander missen moet. Hoe kunnen dan deze meisjes zoo veel kwaad van die menschen spreken? Vroeg Maria. Dat is het werk van kwaadspreeksters, zeide de moeder. Het strekt haar tot genoegen om alles kwaads van anderen te vermoeden. | |
[pagina 28]
| |
Dat mogen wij niet doen. Wij moeten altijd het beste van anderen denken. Dat deze meisjes zoo veel kwaad van de lieden spraken, komt zeker daarvan daan, dat zij niemand iets gunnen dan zich zelven. Zulke menschen zijn hoogst schadelijk voor andere menschen, omdat zij door hunne leugens anderen in eenen kwaden naam brengen.
Maar is het dan altijd uit wangunst, dat sommige menschen kwaad van anderen spreken? Vroeg Maria. Altijd niet, mijn lieve kind! hernam de moeder, maar toch dikwijls. Sommige menschen spreken van anderen of van zich zelven, en vertellen vele dingen, die zij niet behoorden te vertellen, enkel omdat zij gaarne praten, en dikwijls niet weten, wat zij praten zullen. Babbelaarsters en kwaadspreeksters zijn een gevaarlijk slag van menschen. Niemand is veilig voor hare kwade tong. | |
[pagina 29]
| |
Zulke menschen worden door niemand vertrouwd. Het ware te wenschen, dat zij zich alleen met hunne, eigene zaken bemoeiden.
Daar is hier in de buurt eene vrouw, gij kent haar wel. Ieder schuwt haar. Zij weet altijd iets te praten. Dan spreekt zij over haren man, dan over hare kinderen, dan over hare vrienden of buren. De minste beuzeling, die er in haar huishouden voorvalt, vertelt zij door de geheele buurt. Ieder een vraagt zij uit, en als men haar dan iets vertelt, dan weet zij niet hoe spoedig zij het weder aan anderen zal verhalen. Het is als of zij geene rust noch duur in haar huis heeft. Zij kan geheele uren aan de deur staan, om toch te zien, wat er in de buurt omgaat. Hierdoor verwaarloost zij hare kinderen en haar huishouden. Als zij niet meer uit haar eigen huis- | |
[pagina 30]
| |
houden weet te praten, dan ligt een ander aan de beurt, en dan doet zij even als die kwaadsprekende meisjes. Is het wel te verwonderen, dat ieder eenen afkeer van zulke menschen heeft? Gij zult u zeker aan geene babbelarij of aan kwaadspreken schuldig maken. Gij moogt geen kwaad van anderen spreken,
Want dat verraadt een boos gemoed;
Denkt op uw eigene gebreken,
En hoe gij die verbetren moet.
Maria kon het gesprek van die wangunstige en kwaadsprekende meisjes niet vergeten. Eenige dagen daarna, zat zij bij hare moeder te naaijen, en toen begon zij weder aan dat gesprek te denken. Het is toch ongelukkig nijdig te zijn omdat een ander een nieuw jak aan heeft, zeide Maria half overluid bij zich zelve. | |
[pagina 31]
| |
Ja, wel is het ongelukkig, antwoordde de moeder, die dit hoorde. Dat komt enkel voort uit begeerlijkheid en uit eene dwaze neiging om gaarne opgeschikt te zijn. Lieve Maria! laat u toch nooit door begeerlijkheid verleiden, want dan zoudt gij voor u zelve ongelukkig worden. Een mensch, die alles begeert, is nooit tevreden. Hij heeft nooit genoeg, en hoe veel hij ook heeft, hij wil altijd nog meer hebben. Het smart hem, als een ander iets heeft. Hij wenscht alles voor zich alleen te hebben, want hij is nooit verzadigd. Dat maakt, dat zulke menschen nooit regt gelukkig zijn. Zij vinden telkens reden om zich te ergeren. Dat mogen wij niet doen. Wij moeten met ons deel tevreden zijn, en ons verheugen, als het anderen menschen welgaat.
Maar is het ook kwaad, gaarne opgeschikt te zijn? Vroeg Maria. | |
[pagina 32]
| |
Dat is het somtijds, antwoordde de moeder, omdat er aan den opschik nutteloos veel geld verkwist wordt; bovendien blijft het toch altijd belagchelijk. De kleederen maken den man niet, zegt het spreekwoord. Als gij u eens zoo opschikt, dat gij boven alle meisjes in de buurt uitmunt: wat zal het dan wezen? Zult gij daardoor braver zijn dan andere meisjes? Neen, antwoordde Maria. Nu, vervolgde de moeder, dan behoeft gij het ook niet te doen. Gij moet u zindelijk kleeden, dat is uw pligt, en voor het overige, moet gij niet in kleêren, maar in deugden boven anderen trachten uit te munten. |
|