De brave Maria
(1811)–Nicolaas Anslijn Nz.– Auteursrechtvrijeen leesboekje voor jonge kinderen
[pagina 21]
| |
Neen, dat doet zij niet, maar zij weet op eene verstandige wijze toe te geven. Maria weet wel, dat men altijd zijn' eigen' zin niet kan volgen; dat men verpligt is iets voor elkander in te schikken. Alle kleine kinderen zijn gaarne bij Maria, omdat zij altijd zoo zachtzinnig en inschikkelijk jegens de kleinen is.
Geeft zij hun dan niet alles, wat zij hebben willen? Wel neen! - Hoe maakt zij het dan, als zij om iets dwingen, dat zij niet hebben mogen? Kom, dat zal ik u zeggen, opdat gij ook zoudt kunnen doen zoo als Maria doet. Als de kleinen om iets vragen, dat zij hebben mogen, dan geeft zij het hun. Maria laat de kinderen nooit iets zien, dat zij niet hebben mogen. Als men den kinderen iets voorhoudt, dat zij niet hebben mogen, zegt Maria, | |
[pagina 22]
| |
dan plaagt men hen. Dat is leelijk. Dat maakt de kinderen ongemakkelijk. Als de kinderen om iets vragen, dat zij niet hebben mogen, dan weet Maria hen door iets anders tevreden te stellen. Gij moest eens zien, hoe aardig zij dit kan doen.
Maar moet men dan altijd toegeven. Neen, in het kwade vooral niet. Dat deed Maria ook niet. De ouders van Maria gingen eens uit. Zij moest met hare broêrtjes en zusjes te huis blijven. De vader had gezegd, dat zij allen bij elkander in huis moesten blijven. Maria! zeide de vader, gij zijt de oudste, pas toch vooral wel op. Het duurde niet lang, of Willem wilde op straat spelen. Maria.
Waar gaat gij heen, Willem? | |
[pagina 23]
| |
Willem.
Ik ga met Jan van onzen buurman spelen. Maria.
Vader heeft het immers verboden? Willem.
Ja, dat weet ik wel, maar vader is al weg. Maria.
Gij wilt immers niet ongehoorzaam zijn, lieve Willem? Willem.
Wat, ongehoorzaam? Wilt gij weder niets inschikken? Ik ga met Jan spelen - hoort gij! Maria.
Hoe kunt gij zeggen, dat ik niets wil inschikken. Dat meent gij immers niet? Als gij iets doen wilt, dat u vergund is, dan belet ik het u niet. Vader heeft gezegd, dat gij niet op straat moogt. Als ik u dit toestond, dan was ik zelve ongehoorzaam. Willem.
Ja, gij hebt altijd iets te zeggen. Hoor, | |
[pagina 24]
| |
ik wil met Jan spelen, en zal het u niet vragen. Maria.
Ik mag u niet laten gaan? Willem! Hoe kunt gij mij zoo veel verdriet aandoen! Willem.
Gij doet mij wel verdriet aan. Laat mij maar gaan: gij behoeft het vader niet te zeggen. Maria.
Vader heeft het verboden. Hij zal zeer wel weten waarom. Wilt gij, dat ik vader zal misleiden, enkel om u uwen zin te geven? Willem.
Meid! gij maakt mij kwaad met al uw getalm. Doe de deur open, zeg ik u, of.... Willem dreigde haar te slaan. Hij stampte op den grond, doch Maria bleef bedaard. Hij ging op eenen stoel zitten, en scheen eenigzins te bedaren. Hij begon te beseffen, hoe verkeerd hij handelde. | |
[pagina 25]
| |
Het deed hem leed, dat hij zijne zuster zoo onvriendelijk bejegend had. Hij werd allengs spraakzamer. Maria sprak van het voorgevallene geen enkel woord. Zij speelden zamen, en sleten zoo overige van den dag zeer genoegelijk. Zoo deed Maria altijd. Als men iets van haar wilde hebben, dat niet goed was, dan deed zij het niet. |
|