De brave Hendrik
(1810)–Nicolaas Anslijn Nz.– Auteursrechtvrijeen leesboekje voor jonge kinderen
[pagina 27]
| |
kens naar de reden zijner droefheid vragen; doch hij werd daarin verhinderd. Toen zij beide uit de school gingen, sprak Hendrik hem aan, en vraagde, wat toch de reden was, dat hij er zoo droevig uitzag. Kees wilde zich in het eerst niet verklaren, maar omdat Hendrik toch bleef aanhouden, zoo vertelde hij hem eindelijk alles. Kees.
Ik heb sedert gisteren middag niets gegeten. Mijne moeder heeft geen geld om eten te koopen. Ik heb zulk eenen honger, en mijne moeder ook, en dat maakt mij zoo bedroefd. Hendrik.
Arme jongen! zult gij dan dezen middag ook niets te eten krijgen? Kees.
Dat geloof ik niet. Mijne moeder zal zeker nog geen geld ontvangen hebben. Hendrik.
Gebeurt het u wel meer, dat gij niets te eten hebt? Kees.
Ja, dikwijls. | |
[pagina 28]
| |
Hendrik.
Ik wenschte, dat ik iets voor u had. - Wacht - ik heb nog een kwartgulden. - Daar, neem dien: kunt gij daarvoor eten koopen? Kees.
Ja! ik dank u, lieve Hendrik! O, wat zal mijne moeder blijde zijn, die heeft ook zulk een' honger. Hendrik.
Ik ben blijde, dat ik u helpen kan. - Maar nu hebt gij nog niets voor morgen. Hoor! ik zal mijnen vader vragen, of hij u iets geven wil. Wacht, ik bedenk daar nog iets! Kom mij elken morden afhalen, dan zal ik met u mijne boterham deelen. Kees.
Och, mijn lieve Hendrik! ik durf haast niet. Dan zoudt gij immers om mij honger lijden? Hendrik.
O neen! kom maar. - Ik eet toch elken middag mijn genoegen. | |
[pagina 29]
| |
Hendrik houdt nog getrouw zijn woord, en Kees weet niet, wat hij doen zal om hem zijne dankbaarheid te betoonen. Daarvan komt het, dat Kees zoo vriendelijk is.
's Jaarlijks doen eenige heeren, die het opzigt over de scholen hebben, onderzoek, hoe verre de kinderen gevorderd zijn, en voornamelijk, wie zich het braafst gedragen heeft, en het vlijtigst geweest is, en die krijgt eenen mooijen prijs. Gij kunt wel denken, dat Hendrik niet vergeten wordt. Er zijn wel kinderen, die meer leeren dan Hendrik, omdat zij vlugger zijn, maar die evenwel geenen prijs krijgen, enkel, omdat zij zich niet wel gedragen.
Toen Hendrik laatst geroepen werd om zijnen prijs te ontvangen, durfde hij | |
[pagina 30]
| |
de oogen niet opslaan. Niet omdat hij kwaad gedaan had, daarom werd hij niet beschaamd, maar wel, omdat de heer, die hem den prijs overgaf, tot hem zeide: Zie daar, brave jongen! daar hebt gij het loon voor uw uitmuntend gedrag. Ga zoo voort, - handel altijd zoo braaf, als gij tot heden gedaan hebt, en gij zult steeds geacht en bemind worden, niet alleen bij ons, maar ook bij God, want deze heeft brave kinderen ook zeer lief. Hendrik is er niet trotsch op, dat hij zoo braaf handelt. Hij denkt, dat ieder zoo moet doen, en hij is daarbij zoo tevreden over zich zelven, dat hij geene andere belooning verwacht. |
|