De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 386]
| |
Dit kanongebulder duurde omtrent een uur; dan kwam een bevel tot oprukken des voetvolks. Op het oogenblik dat zij gereed waren, kwam er een nieuw order, waardoor een deel der soldaten aan den aanval niet mochten deel nemen, en voor een oogenblik de strijdplaats moesten verlaten, om den vijand in de zijde aan te vallen. Die krijgsverrichting, met veel behendigheid en stoutheid uitgevoerd, gelukte goed; de onverwachte aanval van een zijner vleugels bracht eene nog al groote verwarring bij den vijand te weeg, doch zij werd alras hersteld door het overgroot getal manschappen waarover de Hollanders beschikten en die de gevallenen aanvulden. Na een hardnekkig gevecht, dat rond het uur duurde, moesten de Belgen wijken, na den vijand groote schade aangebracht, doch zonder nogthans hun doel bereikt te hebben. In goede orde trokken zij terug, zich op nieuw bij het strijdende leger voegende. In dit gevecht was André gekwetst geworden aan den voet; een obitser was in zijne nabijheid gesprongen en had hem bloedend ten gronde geworpen. In der haast verbond hij zelf den gekwetsten voet, omdat hij den strijd niet wilde verlaten. Zijne sombere gedachten waren geweken, ook die zijner vrienden en wellicht van de meerderheid der soldaten en officieren, welke eenig wantrouwen hadden gevoed. De strijd, die ondanks zijne wreede gevolgen, niet aan grootschheid ontbrak, hield hun gansch bezig. Het indrukwekkende van het schouwspel, het plechtige en gewichtige der gebeurtenis en harer gevolgen, had het grootste deel der strijders als met eene tooverroede aangeraakt en hun een vuur, eene bezieling geschonken, die zij meenden nooit te kunnen bezitten. Toen André en de soldaten, waarmede hij zich bevond, terug bij het leger kwamen, was de toestand der Belgen hachelijk geworden. De gevolgen der zorgeloosheid van het hoofdkwartier lieten zich gevoelen. | |
[pagina 387]
| |
De Hollanders, in het bezit van den IJzer-berg, richtten van op die vervaarlijke stelling een moorddadig vuur naar de Belgen, waaraan dezen zich niet ontrekken konden. Het regende kogels, ballen en bommen in hunne rangen, die van minuut tot minuut dunden en met eene totale vernieling werden bedreigd. Wat te doen? Geen bevel kwam. Moesten de soldaten zelf bevelen of vluchten? De toestand was schrikwekkend. Vele schoten der vijanden raakten; ieder die nog gespaard werd zag den dood naderen, als hij de vlucht nietnam. Nog eenigen tijd en de meeste soldaten, onder het bereik der Hollandsche batterijen staande, waren gedood of hadden de vlucht genomen. En geen bevel kwam. De soldaten vloekten, de officieren morden, de onrust steeg. Op eens naderde een groote troep ruiters de strijdplaats; aller oogen richtten zich naar dien kant; daar steeg eensklaps een donderende hoerakreet op; men had den koning onder de ruiters bemerkt en begroette met jubelkreten zijn verschijnen, dat iedereen nieuwen moed, nieuwe hoop schonk. Helaas! Bijna aanstonds daarna werd bevel gegeven den IJzer-berg stormenderhand in te nemen en eenige minuten nadien vlogen honderde soldaten naar die stelling, hunne wapens naar de vijandelijke batterijen uitstekende. Eene hevige losbranding vaagde een groot deel der bestormeraars weg en deed hun naar de diepte rollen; de aanvallers, door anderen versterkt, bekreunden er zich niet om en ijlden steeds voort den berg op. Eene tweede losbranding volgde, weêr rolden vele Belgen naar de eeuwigheid, maar het grootste deel hunner was hooger opgeklommen. Nog eenige oogenblikken, en men had de kanonnen bereikt: dan zou een gevecht met den blanken sabel alles beslissen. Een derde salvo werd met den hernieuwden kreet: voorwaarts! beantwoord en het doel scheen bereikt, toen op eens een ontzagelijke hoop Hollandsche rui- | |
[pagina 388]
| |
ters den berg afvlogen, in de richting der Belgen, de wapens zwaaiende. Op dien onverwachten aanval waren de Belgen niet bedacht. Daar ontstond een wreed gevecht, dat korten tijd duurde; de Hollanders bleven meester van den IJzer-berg, ondanks da moedige pogingen der Belgen om hem in te nemen. In dien strijd was André voor de tweede maal gekwetst geworden, maar thans zeer erg: hij had een sabelhouw op het hoofd ontvangen en de slag was niet gansch door zijn hoofddeksel af geweerd geworden. Het bloed stroomde hem van het aangezicht, wat moeite hij ook deed om het te stelpen. Al zijne krachten verzamelende, trok hij zich uit den strijd terug en trachtte een nabij gelegen steenweg te bereiken, waar eenige wagens der ziekenverplegers stonden. Op eens vloeide het bloed minder uit zijne wond, die waarschijnlijk voor het grootste deel gesloten was, door bloed dat zich in zijn haar had geklonterd. Dit gelukkig toeval schonk hem de kracht den steenweg te bereiken, en teekenen te doen aan de bedienden der wagens. Hij werd door hen bemerkt, verzorgd en in eene der karren opgenomen, die juist gereed stonden de strijdplaats te verlaten, om zich niet ver van daar, naar een afgelegen ziekenhuis, in der haast ingericht, te begeven. Op het oogenblik dat de wagen wegreed, werd een tweeden aanval op den IJzer-berg bevolen, die met denzelfden moed volbracht werd en aan de zege deed hopen. De strijd was overigens op alle punten hardnekkig, en niemand kon op dit oogenblik beslissen wie overwinnaar zijn zou. De Belgen, ondanks hunne minderheid in inrichting en getalsterkte, gedroegen zich zeer goed en boden een weêrstand, waaraan de vijand zich niet verwacht had. | |
[pagina 389]
| |
André lag in den met zeilen bespannen wagen neder, het hoofd omwonden, de oogen naar het veld gericht. Hij dacht aan zijne moeder, aan wie hij sinds eenigen tijd niet had kunnen schrijven, aan zijn broeder Paul, die hij niet had kunnen zien, aan Helena, aan Rudolf, die zich waarschijnlijk nog in het vijandelijk leger bevonden; ook dacht hij, en met zekeren schrik, aan Victor, aan den goeden jongen, die waarschijnlijk een der slachtoffers der kuiperijen van koning Leopold's hoofdkwartier geworden was. Zijne wonden deden hem geweldige pijnen onderstaan, welke nog verhoogd werden door het zedelijk lijden, hem door zijn hartsverdriet aangedaan. Het gekerm van eenigen der gekwetsten, die zich met hem in den wagen bevonden, het meer of min schokken der kar, ondanks haar niet al te snel rijden, dit alles was weinig geschikt om zijnen toestand te verbeteren. Zwak, lijdend en peinzend lag hij daar, zijn treurigen blik over de velden latende wijden. De kar was reeds meer dan half wege, toen drij jongelingen, aan eenen boom gezeten, dicht bij een binnenpad op den steenweg uitgevende, door geroep en gebaren den voerman verzochten stil te staan. Dit geroep was tot in de kar gehoord geworden en de gekwetsten, niet te zeer getroffen, richtten het hoofd op, om te zien wat er voorviel. André deed zulks ook. Maar nauwelijks had hij in de richting, van waar die kreten kwamen, gezien, of hij stootte een gil uit. Doch meenende zich bedrogen te hebben en zijn gezicht door de pijn beneveld te zijn, wreef hij met de hand over de oogen en zag toen op nieuw, met gejaagden blik, de jongelingen aan. Neen, neen, hij had zich niet bedrogen! Hemel, wat een toeval, wat een onverwacht geluk! De jongeling die daar nederlag, uitgeput van vermoeienis en lijden: de jongeling | |
[pagina 390]
| |
welke twee soldaten daar naar de kar brachten; die jongeling welke weldra bij hem, nevens hem, in zijne armen zijn zou, was, ô, er viel niet meer aan te twijfelen, hij zag het en hij zag goed, duidelijk, bijna tastbaar; die jeugdige vrijwilliger was Victor, zijn broeder. O, wat had hij moeten af zien, wat zag hij er lijdend en bleek uit! André vergat zijne smart, gevoelde ze niet en de armen naar den zieke uitstrekkende, die thans in de kar werd gebracht, riep hij met bevende stem en tranen in de oogen: - Victor, ach Victor! Die kreet, die stem deden Victor uit de soort van bewusteloosheid ontwaken, waarin het verzwakt lichaam gedompeld was; hij opende de oogen en gevoelde bij zijn eersten blik dezelfde gewaarwording, die Victor bij het aanschouwen zijns broeders ondergaan had. Victor ook twijfelde in den beginne, maar was algauw door André zelf goed overtuigd, dat hij waarlijk zijn broeder voor zich had. Zij vielen in elkanders armen en stortten beide tranen van geluk. Dit aandoenlijk schouwspel ontroerde allen die er getuigen van waren; die oude en jonge mannen, welke daar zoo even den dood stout in de oogen hadden gezien, weenden ook bij het zien van tranen en van die innige broederliefde. Onwillekeurig schoven zij zich naderbij en eenige oogenblikken nadien zaten Victor en André in een cirkel van soldaten. Toen de eerste aandoening voorbij was, vroeg André: - En zijt gij zoo te voet tot hier gekomen, Victor? - Ja, André, antwoordde deze, te voet, mijne twee vrienden en ik. - Wat hebt gij moeten lijden! - Verschrikkelijk! Maar ik verkoos den hongerdood boven de rol van slachtoffer en kanonnenaas ten voordeele der koningen, die men ons deed vervullen. | |
[pagina 391]
| |
- Wat wilt gij zeggen? vroeg Victor, terwijl de andere soldaten, wiens nieuwsgierigheid door deze woorden meer was opgewekt, nog nader trachtten te komen. - Ik wil zeggen dat wij schandelijk verraden zijn. - Door generaal Daine, niet waar, vroeg een soldaat. - Neen, niet door generaal Daine, antwoordde Victor, langzaam, met zwakke stem, doch met zekeren nadruk; neen, niet door Daine, maar door den koning! - Door den koning! riepen de soldaten. - 't Is dan toch waar? vroeg André. - Maar al te waar, broeder, ja, door den koning zijn wij verraden. En heel kort, van tijd tot tijd stilstaande, om wat adem te scheppen, verhaalde Victor hetgeen erin het Maasleger was voorgevallen, wat hij er zelf gezien en gehoord had, sedert het begin van den veldtocht tot aan den terugtocht naar Luik. Dit kort, duidelijk en onloochenbaar verhaal maakte een diepen indruk op alle de aanhoorders en zij werden tot tranen bewogen, toen Victor vertelde van zijne vlucht met twee zijner vrienden uit het leger, met het doel om zich bij het Scheldeleger te vervoegen, en van alle de tegenslagen en vermoeienissen die zij op hun tocht hadden onderstaan. Gedurende gansch dit verhaal had het kanon- en geweervuur geen enkel oogenblik stil gehouden, wat liet denken dat de slag met dezelfde hardnekkigheid voortgezet werd. Victor, André en de aanhoorders waren volop bezig overwegingen over het vertelde te maken, toen op eens boven het kanongebulder een vervaarlijk gedruisch hunne ooren trof. Verwonderd, eenigen van hen verschrikt, keken zij allen op in de richting van het slagveld, vanwaar het gerucht kwam, en weldra bemerkten zij in de verte een grooten troep ruiters, die in vollen draf naderden. Zij wisten niet wat denken; dat duurde niet lang. Onder de voorsten dier ruiters herkenden zij den koning en zijne gewone volgelingen en weldra hoorden zij heel duidelijk de | |
[pagina 392]
| |
woorden: Sauve qui peut! Sauve qui peut! door hun allen geroepen, terwijl zij de kar voorbijvlogen. Die woorden troffen de soldaten diep. Was het aan een koning het signaal tot de vlucht te geven, aan een generaal de eerste het slagveld te verlaten? Neen, een zeekapitein verlaat den laatsten zijn schip, een oorlogskapitein den laatsten het strijdperk. Die vlucht kwam op eens de vermoedens van André staven, de beschuldiging van Victor bevestigen. - Ziet, daar vlucht de intriguant, riep deze rechtstaande en op den koning wijzende; daar vlucht hij, aldus een schandelijk einde aan zijne kuiperijen stellende. - O, dat is lafheid! riepen verscheidenen der gekwetsten, opgewonden ondanks hun bedenkelijken toestand. - Neen, dat is berekening, hernam Victor; die vlucht is het laatste bedrijf van de bloedige tragédie door die heeren gespeeld. Het doel is bereikt: de beide Belgische legers zijn verslagen, de omwenteling is vernietigd, het volk beleedigd, vernederd, de koning van Holland gewroken; thans zullen de Hollandsche legers zich terugtrekken. De diplomatie heeft gezegepraald. Vloek over die mannen! vervolgde Victor met trillende stem. Die hevige beschuldiging maakte diepen indruk op allen die ze hoorden en ontstelde verscheidene hunner. De kar bleef staan, zij was op hare bestemde plaats. De voerman, na het teeken der vlucht door den koning gegeven, had zijne paarden gezweept, uit vrees de Hollanders op de hielen te hebben. Na de eerste ontroering maakte de angst zich van verscheidenen der gekwetsten meester, die meenden in hunnen toestand, door de zegepralende Hollanders als krijgsgevangenen medegevoerd te worden. Zij stapten uit de kar of werden er uitgedragen, naarmate hun toestand erger was en naar eene naburige woning geleid. Een jonge priester hielp hun hierin en sprak hun moed in, | |
[pagina 393]
| |
hun verzekerende dat de Hollanders de gekwetsten zouden eerbiedigd hebben. Toen de beurt aan Victor en André kwam, hoorde men hoven de verwarde geruchten één kreet, door alle twee aangeheven: - Broeder! De drij broeders hadden elkander erkend. Een kort, doch aandoenlijk tooneel greep daar plaats. - Kom mede, Victor, ach, kom seffens mede, André, bij onze moeder, die hier is! - Onze moeder! riepen de beide jongelingen. - Ja, zij, en zij is daar, weenend van angst, denkend aan u en niet wetende dat gij haar zoo dicht nabij zijt. Eenige oogenblikken later lagen Victor en André in mevrouw Van Acken's armen. Wij zullen niet trachten het roerend schouwspel te beschrijven dat daar voorviel. Helaas! het had een treurig einde. Na de eerste uitboezeming der vreugde, door die onverdachte ontmoeting ontstaan, had Victor zich van zijne moeder verwijderd en was naar Grietje toegegaan, die in het geluk der familie deelde. Maar nauwelijks had hij het oog door het venster geslagen, dat op een hof, aan het naburig huis palende, uitzicht gaf, of hij stootte een kreet uit en riep: - Daar staat de verrader! Deze kreet deed Paul en Grietje verbaasd opzien en Mevrouw Van Acken voor een oogenblik André verlaten, die, zwak en uitgeput van lijden en aandoening, in een leuningstoel was neêrgezonken. - Ja, daar is de verrader, herhaalde Victor, thans luider dan de eerste maal en hij wees op koning Leopold, die in den hof, te midden van eenige vreemde officieren stond. Zij beraadslaagden onder elkander. Er was iets haastigs, koortsachtigs in hunne gebaren, door het dringende der omstandigheden veroorzaakt. | |
[pagina 394]
| |
Bij die tweede beschuldiging rees mevrouw Van Acken op en sprak: - Maar, Victor, mijn kind, zwijg, die beschuldiging... - Is waarheid, moeder, die man daar, door zijne trawanten omringd, is koning Leopold. - Koning Leopold! riepen mevrouw Van Acken en Grietje met verwondering uit. - Ja, koning Leopold, de oorzaak van alle de rampen die ons overvallen, de verrader van zijn volk. Schrik maakte zich bij die woorden van mevrouw Van Acken, van Grietje en van de oude boerin meester. Victor's moeder ging tot hem, om hem te doen zwijgen, meenende dat hij zou aangehouden worden, maar zij werd hierin verhinderd door André, die, al zijne krachten inspannende, van zijn stoel was opgestaan en ook het venster naderde. De koning en de officieren, die de woorden van Victor gehoord, maar niet verstaan hadden, omdat zij geen vlaamsch kenden, keken verwonderd op en wisten zich geene rekenschap van de dreigende houding des jongeling te geven, die door zijne kleeding verried een soldaat van het Belgisch leger te zijn. Eenige sekonden staarden zij hem aan, toen André verscheen, het gelaat bleek en hier en daar door bloed bevlekt, het hoofd omwonden en leunende op Paul's arm. Die verschijning, nog indrukwekkender geworden door het plechtig gebaar van André, die de arm naar den koning en zijne omgeving uitstrekte, sloeg hun eenige oogenblikken met verstomming. Mevrouw Van Acken, Grietje en de oude boerin, beefden van ontroering zonder iets van dit alles te begrijpen, terwijl Paul en Victor den lijder ondersteunden en Leopold en de vreemde officieren stout in het aangezicht zagen. Dat alles geschiedde in zeer weinig tijds. Alsdan sprak André, met eene stem, waaraan hij kracht zocht te geven, de volgende woorden in de Fransche taal uit, | |
[pagina 395]
| |
om door hem begrepen te worden, tot wien zij waren gericht: - Moordenaar van duizende Belgen, verrader en eedverbreker, wees veracht door de menschen, want gij zijt gevloekt door een uwer stervende slachtoffers! André zweeg en zonk in de armen zijner broeders. Deze erge en verpletterende beschuldiging, in zulke tragische omstandigheden en door een stervende gedaan, bracht ontsteltenis onder de officieren te weeg, Leopold verbleekte en wendde den blik af, terwijl André's moeder, bij het hooren der laatste woorden van haren zoon, een rampzalig einde voorspellende, met een gil naar hem vloog, de armen om zijn bebloed hoofd slaande. Het was een plechtig schouwspel, dat slechts weinige stonden duurde. André, nog meer verzwakt door onophoudend bloedverlies, Werd opnieuw naar zijn leuningstoel gedragen, terwijl de honing en zijne officieren, in allerijl den hof verlieten, waar zoo even een bode een brief had gebracht. Weinige oogenblikken daarna verried de draf van eenen troep ruiters, dat Leopold voorgoed zijn hoofdkwartier had verlaten, om zijne vlucht voort te zetten naar Mechelen en niet in de handen van den prins van Oranje te vallen, die meer en meer Leuven naderde en weldra meester van de stad zou zijn. Het kanon zweeg weldra, de strijd was geëindigd, een Wapenstilstand gesloten.......................................... In de arme boerenhut lag een jong man te sterven, door zijne weenende moeder en broeders omringd. Geneeskundige hulp was er niet te vinden en ook zij zou weinig gebaat hebben. Langzaam verloor André de kracht, het leven, maar ieder oogenblik, hoe men zich ook wilde bedriegen, zag men den dood naderen. Geknield voor den stoel waarop hij was gezeten, lag zijne | |
[pagina 396]
| |
moeder, een vloed van tranen stortende, zijn naam ieder oogenblik herhalende, met den linker arm om zijn hoofd geslagen en met de rechterhand zijne beide handen, reeds half koud, aan haren mond brengende, als om er warmte en nieuw leven in te ademen. Langs beide kanten van den stoel stonden Paul en Victor, elk eene hand op André's schouder latende rusten, niet wetende wat te zeggen en in stilte weenende. Grietje zat op een afstand van dien treurigen groep, terwijl de oude boerin, in een hoek der kamer teruggetrokken, geen oog van André sloeg, misschien in hare verbeelding zich den doodstrijd van haren zoon voorstellende. Eene plechtige stilte, slechts nu en dan door het snikken en de wanhopige kreten van mevrouw Van Acken afgebroken, heerschte in de kamer. - Moeder, zeide André na eenigen tijd, moeder, uwe hand. - Ik houd ze beide in de mijne gesloten, kind, antwoordde zij, meer kermende dan sprekende. - Dank... gij weent!... gij hebt gelijk... ik word zwakker... veel... zwakker... Paul... Victor... zijt gij hier?... - Ja, André, antwoordden de beide broeders, wij zijn nevens u, zie... En beide bogen zich over den zieke. - Dank... Nu is het... mij minder... pijnlijk... En Helena? - Onze zuster is niet hier, broeder, sprak Paul, maar wanhoop niet, gij zult ze weldra terugzien; de strijd is geëindigd. Bij het woord terugzien had de zieke bitter geglimlacht, droevig en ontkennend het hoofd geschud. Deze beide teekenen troffen als dolken mevrouw Van Acken in het hart. Zij leed verschrikkelijk, doch dierf hare smart geen vrijen teugel laten, uit vrees haar kind nog meer over zijn toestand te verschrikken. | |
[pagina 397]
| |
Eenige oogenblikken van diepe stilte volgden. - Ik voel... mij veel... verzwakken... moeder... broeders... mijn einde... nadert... Een kus... moeder... Zijne moeder kustte hem op het voorhoofd. - Uwe hand... broeders... Paul en Victor gaven hem de hand. - Ik ga... sterven... ik heb... mijn vader...land... goed gediend... Bemint moeder... weest... gelukkig... Helena!... De stervende, bij het uitspreken dezer woorden, zonk achterover. Een snijdende kreet ontsnapte aan mevrouw Van Acken's borst; allen meenden, evenals zij, dat hij dood was. Paul voelde aan zijn hart en riep: - Moeder, zijn hart klopt nog! hij leeft! - Goddank! riep mevrouw Van Acken. - Helaas! sprak Victor, dit leven is bijna de dood. Terwijl gansch de familie rond den stervende was vereenigd, kon men op eens in de verte den draf van ruiters hooren, die in volle vlucht de boerenwoning naderden. Het waren Hollandsche soldaten, welke waarschijnlijk den koning der Belgen zochten. Korten tijd nadien stonden zij stil voor de weinige huizen rond het gewezen hoofdkwartier gelegen, en bijna oogenblikkelijk stapten eenige mannen de kamer binnen, waarin André op sterven lag. Het gerucht door die overhaaste binnenkomst veroorzaakt, deed den stervende de oogen openen en gansch de familie, de moeder uitgezonderd, het hoofd omkeeren. Nauwelijks hadden zij dit gedaan of Paul en Victor riepen verwonderd en verheugd uit: - Rudolf! - Broeders, antwoordde een officier, die waarlijk Helena's echtgenoot was. Hij ging naar Paul, de hand uitstrekkende, om de zijne vurig | |
[pagina 398]
| |
te drukken, maar deze legde den vinger op den mond om stilte te gebieden en wees met de hand naar André. Rudolf herkende zijn schoonbroeder en begreep. Hij werd doodsbleek en beefde bij dit zicht. Hij deed zijn hoed af, welk voorbeeld door al zijne strijdmakkers werd gevolgd. Toen de eerste schok voorbij was, verliet hij schielijk de kamer, aan Paul zeggende: - Helena, en hij wees naar de straat. Middelerwijl had de stervende goed geluisterd en vroeg met zwakke stem: - Was dat... Rudolf niet...? - Ja, André, antwoordde Paul. - En Helena? - Zij zal weldra komen. - Zij, en bij het uitspreken van dit ééne woord, drukte zijn aangezicht veel genoegen uit. Mevrouw Van Acken, op een der leuningen van den stoel neêrgezonken, had niets van dit alles gehoord. Eenige oogenblikken nadien trad Helena binnen, door Rudolf gevolgd. Haar echtgenoot had haar voorbereid, want tranen vloeiden uit hare oogen. Weenend trad zij naar haren broeder, die op haar zicht de handen naar haar uitstrekte. - André, ach André, riep zij uit, beminde broeder! André beschouwde haar, terwijl mevrouw Van Acken, door de stem van haar kind uit hare schijnbare gevoelloosheid gerakende, het hoofd ophief en, haar herkennende, één oogenblik André vergat, in Helena's armen viel en riep: - Helena, mijn kind, eindelijk! Helena, de omarming beantwoordende, zeide te midden harer tranen: - Moeder, u wederzien, maar ach, in welk een oogenblik! Het was een roerend schouwspel dat zelfs de soldaten weenen deed, die beide vrouwen, na eene lange afwezigheid, | |
[pagina 399]
| |
in elkanders armen, bij haren stervenden zoon en broeder. En weêr eenige sekonden lang heerschte doodsche stilte in de kamer. Paul bracht moeder en dochter tot het bewustzijn van haren toestand; hij was verschrikkelijk; de zieke had weder de oogen gesloten en eene lijkkleur gekregen. Zijne handen waren reeds koud; de dood klom en naderde het hart, de zetel van het leven. Allen zagen André aan. Deze opende nog eens de oogen, aanschouwde de geliefde wezens die hem omringden; zijn aangezicht nam de uitdrukking eener onbeschrijfelijke smart aan en met gebrokene stem, zeide hij: - Moet ik... sterven... juist als... wij allen... weêr bijeen zijn? En terwijl heette tranen over zijpe wangen rolden, liet hij het hoofd op den rechter schouder zinken. - André! riep gansch de familie als uit één mond, pijnlijk getroffen door deze weinige woorden, maar die helaas toonden, met hoeveel wanhoop in het hart de stervende de wereld verliet. Op dien angtskreet, door allen aangeheven, antwoordde André slechts met nog eens de oogen te openen en met een reeds gebroken blik. Thans waren niet meer de minuten, maar de sekonden geteld, die André nog te leven had. Weinige oogenblikken daarna bezweek hij, maar zoo zacht, zoo zonder pijn noch strijd, dat men zijn afsterven bijna voor insluimering nemen kon. Dan brak de smart der familie als een storm los. Zoolang zij hem hadden zien ademen, hadden zij gehoopt, gehoopt aan iets buitengewoons wellicht, zooals allen hopen, die door een groot en onvermijdelijk ongeluk worden getroffen. Maar thans bleef geene hoop meer over; daar voor hun, met de lijkkleur op het gelaat, lag André uitgestrekt, aan hunne betraande oogen de naakte, onverbiddelijke werkelijkheid toonende. | |
[pagina 400]
| |
Daar lag hij, niet wachtend naar eene wonderlijke genezing, naar de redding, naar een kus of een handdruk, maar naar eene kist, naar het graf, de laatste rustplaats aller menschen. En dat lijk toonde hun door zijne onbewegelijkheid het wreede van den dood en dat er weldra onder hun, eene onvervangbare leemte zou ontstaan. De boerin en Paul sloten de oogen van den doode, wierpen hem een laken over, het aangezicht ontbloot latende, terwijl Helena, Rudolf en Victor hunne moeder omringden en tegenhielden, die in hare smart zich op het lijk haars zoons werpen wilde. Men trachtte haar de kamer te doen verlaten, maar zij verzette er zich hardnekkig tegen. Haar toestand, de foltering waaraan zij leed, baarden onrust aan hare kinderen en men besloot den doode op de bovenkamer van het huisje te dragen. Rudolf gelastte daar eenigen zijner soldaten mede. André werd in het bed der boerin gelegd. Rudolf gelastte zich ook met de formaliteiten te vervullen, noodig voor eene begraving en die zoo treurig zijn voor elk familielid of vriend van den afgestorvene. Hij kreeg verlof bij zijne familie te blijven, om de begraving bij te wonen. Deze had des anderendaags plaats, op het kerkhof der gemeente. Dien dag nog verliet gansch de familie, uitgezonderd Rudolf, het dorp om zich naar Gent te begeven. Die lange reis, gedurende dewelke mevrouw Van Acken, weinige oogenblikken had opgehouden van weenen, was uiterst treurig. Helena, die hare moeder niet had willen verlaten, trachtte haar te troosten, doch alles was vruchteloos. Eenige dagen later was de familie Van Acken weder te Gent. | |
[pagina 401]
| |
Het is algemeen gekend dat koning Leopold de eerste is gaan loopen, in den veldslag van Leuven. Dit teeken der vlucht door Leopold I gegeven, is een ernstig, een zeer gewichtig feit. Die vlucht geschiedde, bijna juist op het oogenblik, toen de afgezanten van den generaal des Franschen legers, zich in het hoofdkwartier van den Hollandschen krijgsoverste aanboden, en hem bevolen in naam van hunnen koning, den slag te staken, wat ook werd gedaan. Nog een uur strijd en de slag van Leuven ware geëindigd ten gevolge van een wapenstilstand door Frankrijk aan Holland opgedrongen, en het Belgisch leger zou bespaard geworden zijn van dien vernederenden aftocht, van die uitzinnige vlucht, door Conscience in zijne Omwenteling van 1830, zoo goed beschreven. Een ander merkwaardig feit is het volgende: Zoo weinig was de koning van Holland van zin den veldtocht voort te zetten, wanneer Frankrijk Belgie ter hulp kwam, dat hij aan zijn zoon bevol achteruit te trekken en geen slag te leveren, zoodra hij vernomen had dat het Fransche leger den Belgischen bodem betreden had. Doch de prins van Oranje, berekende dat hij het Belgisch leger slag kon leveren vóór de aankomst der Franschen en aan Leopold I, die hem bij eene Engelsche prinses den loef had afgesteken, eens eene nederlaag willende doen ondergaan, bekreunde hij zich nietom het bevel, en ging den veldslag aan. De vader had gehandeld volgens de politieke kuiperijen, maar de zoon had zich eene vroegere beleediging herinnerd en wilde ze aan zijn tegenstander betaald zetten. Hendrik Conscience, in zijn door ons aangehaald werk, schetst koning Leopold I op het slagveld, zooals hij hem zelf gezien heeft. Daar gelooven wij hoegenaamd niets van; of Conscience, onder den invloed der gewichtige gebeurtenissen heeft mis gezien, of hij schreef zijne geschiedenis der omwenteling, zooals hij zijne geschiedenis van Belgie en | |
[pagina 402]
| |
verscheidene andere werken schreef, onder den druk van het hof en der geestelijkheid. De vlucht van Leopold I heeft iedereen verbaasd en allerhande veronderstellingen zijn daarover gemaakt geworden. Gendebien zegt daar omtrent, in zijn reeds door ons aangebaald werk, dat die vlucht berekend was en met een doel geschiedde. Hij toont zelfs dat generaal de Tieken, bevelhebber van het Scheldeleger, zulks vermoedde, er eindelijk zeker van was en in tegenwoordigheid van Gendebien tranen stortte over de gebeurtenissen, die zoo schandelijk voor het Belgisch leger, voor zijn naam van ouden, eerlijken krijgsman afliepen; de Tieken bekloeg zich sterk de misdadige bevelen van het koninklijk hoofdkwartier uitgevoerd en den raad van generaal Niellon niet gevolgd te hebben. Generaal Niellon werpt de schuld van alles wat gebeurde gedurende den krijgstocht van Augusti 1831, op de generaals Daine, De Failby en D'Hane en noemt koning Leopold een medeslachtoffer in plaats van medeplichtigeGa naar voetnoot(1). Alhoewel het lezen van zijn boek ons sympathie voor den generaal deed krijgen, omdat hij liefde, iever toonde voorde zaak die hij verdedigde en veel moed en stoutheid aan den dag legde, toch deelen wij hoegenaamd zijne denkwijze niet, betreffende generaal Daine en koning Leopold. Men moet weten dat generaal Niellon, in alles wat gebeurde, niets dan orangistische samenzweeringen en hoegenaamd geene misdadige plannen zag der Europeesche diplomaten en koningen tegen de Belgen-omwentelaars en tegen het beginsel der omwenteling, een tijd lang zoo schitterend door een deel onzer grootvaders verdedigd en door hun ten zege geleid. Het is dit verschil in uitgangspunt dat het verschil in | |
[pagina 403]
| |
beoordeeling medebrengt. En juist in de beweeringen van generaal Niellon vinden wij de stof, de rede tot onze argumenteering. Inderdaad. Op bladz. 277 van zijn door ons reeds aangehaald werk, zegt hij dat de conférence der mogendheden, te Londen gehouden, heel goed onderricht was over den aanstaanden inval der Hollanders in Belgie en dat zij besloten had, aangezien geene der beide partijen wilde toegeven, Holland en Belge te laten vechten, mits tusschenkomst, wanneer het te ver kwam voor Belgie door Frankrijk, en door Pruisen wanneer Holland de nederlaag ging lijden. Verder zegt hij dat Holland door de Pruissische diplomatie van die genomene schikkingen onderricht was, maar Belgie niet en dat zelfs Engeland tegenover Leopold I verzweeg wat hem te wachten stond. Dat laatste nemen wij hoegenaamd niet aan en dit zal iedereen met ons doen, welke het minste gezond verstand bezit. Vooreerst, Leopold I was verre van een domkop te zijn; integendeel, hij was een zeer geslepen man, die heel wel wist wat hij deed en wat hij aanging. Daarenboven dweepte hij hoegenaamd niet met vrijzinnige denkbeelden, wat men gezien heeft aan de achteruitwillende bepalingen welke hij stelde, en de groote voorrechten die hij eischte, alvorens de kroon onzes lands te aanvaarden. Verders is het bewezen dat hij reeds een afstand van grondgebied aan Holland had toegestaan, wanneer hij plechtig zwoer de onschendbaarheid van den Belgischen grond te zullen handhaven. - En het is voor zulk een man dat een gouvernement als Engeland, wiens agent hij was, wiens belangen hij verdedigde en vertegenwoordigde op het vaste land, het komplot zou verzwegen hebben dat de gouvernementen samen hadden gesmeed en zouden laten uitvoeren om de Belgische omwenteling te vernederen? Neen, maakt dit aan de kinderen wijs! | |
[pagina 404]
| |
Niellon is altijd niet heel onpartijdig. Hij verwijt aan Daine, in de vlucht zijns legers, van voren en niet van achteren, op de plaats des gevaars te zijn geweest, hij voegt daar overwegingen bij waardoor hij Daine's schuld meer wil doen uitkomen en zegt wat straf hem in het Fransch leger zou te beurt gevallen zijn, en nogthans, sprekende over de vlucht van Leopold, op den 12 Oogst, aan het hoofd der ruiterij, weet hij niets anders te zeggen, dan dat dit hem zeer verwondert. En let nu wel op dat die vlucht geschiedde, terwijl Niellon zelf eene voordeelige krijgsbeweging tegen den vijand verrichtte. Wij gelooven niet dat Niellon met opzet die verschillende uitleggingen en beoordeelingen zal gegeven hebben, enkel het standpunt van waar hij uitging, liet hem niet toe Leopold I te verdenken. Inderdaad, wanneer hij al het slechte en duistere, dat in het leger gedurende den krijgstocht van 1831 geschiedt, aan orangistische samenzweeringen toeschrijft, kon hij onmogelijk koning Leopold van verraad beschuldigen, aangezien deze dan zich zelven zou verraden hebben, wat onaanneembaar is. Maar zich op ons standpunt plaatsende, was het teeken der vlucht, te midden eener gelukkige krijgsbeweging, door Leopold zelf gegeven, wel werkelijk verraad en nog verraad van het hoogste gewicht. Zoo begon de wijze (?) Leopold in ons land zijne regeering. Het doel bereikt zijnde, zoo eindigde weldra de veldtocht. De Hollanders trokken terug over de grenzen, door de Franschen gevolgd. De vesting van Antwerpen bleef nog in 's vijands handen; verscheidene maanden later werd zij, na een beschieting van wege de Fanschen, door de Hollanders overgegeven en verlaten. De Noord-Nederlanders hadden alsdan den Belgischen bodem verlaten, om er nooit meer terug te keeren. Echter | |
[pagina 405]
| |
moest nog iets gebeuren: den afstand van een deel van Limburg en Luxemburg - en nog wel de nijverigste en rijkste streken dezer beide provinciën - aan Holland. Alhoewel Leopold reeds in die verminking van zijn rijk had toegestemd bij het aanvaarden der kroon, zou dat plan slechts eenige jaren nadien zijne uitvoering verkrijgen. De veldtocht geëindigd zijnde, zoo verzocht Gendebien, in het Nationaal Congres, een onderzoek in te stellen over de oorzaken der nederlagen door de Belgische legers in Augusti 1831 geleden en diegenen te straffen, welke door onbegrijpelijke nalatigheid of misdadigen opzet, tot die rampen aanleiding gegeven hadden. Zooals men kan denken, werd dit ontwerp van de hand gewezen en de schuld van het voorgevallene op de beide generaals, Daine en de Tieken, geworpen. Dit was het einde van het politiek treurspel, dat de naam draagt: de ramp der maand Oogst 1831. Hier eindigt de omwenteling; dan gaven hare vurigste verdedigers allen moed, alle hoop op. Het koningdom was gevestigd, de koning werd opgehemeld door eene kliek vleiers, baat- en eerzuchtigen. Wat later nog gebeurde, was het gevolg van den doodstrijd der revolutionnaire partij. Nieuwe toestanden waren geschapen waaraan niet meer te veranderen viel, dit begreep de meerderheid en nu zocht iedereen in de nieuwe reis zich boven water te houden. Dit koninkrijk en de nieuwe politieke inrichting des lands moesten eerst uit hun eigen alle hunne zwakheden, ongerechtigheden en middelen tot bestrijding hebben geleverd, alvorens er aan hunnen val kon gedacht worden; zij moesten kunne natuurlijke ontwikkeling volgen en zijn uitgebroeid. vooraleer aanslagen op hun leven konden gelukken. Dit zij eene les. Dat men zich steeds herinnere, bij het invoeren van nieuwe staatsinrichtingen, dat men ze nooit | |
[pagina 406]
| |
als overgangswegen mag beschouwen, want de menschheid volgt den natuurlijken loop der omstandigheden en handelt nooit met een afgericht doel, als helderziende wetgevers en stoute omwentelaars. |
|