De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Negentiende hoofdstuk.
| |
[pagina 363]
| |
dame geweken was, maar de oorzaak der ramp niet doen verdwijnen? Kon, ja wie wist het, zou hetzelfde niet met menige uren voorvallen, wanneer zij weder aan hare kinderen dacht. Was dus hier niet het ergste te vreezen? En wanneer aan mevrouw Van Acken een ongeluk overkomen moest, wat ging er met haar, Grietje, gebeuren? Zij was alleen, gansch alleen op de wereld, zonder genoegzame kennissen van eenig handwerk om haar brood te verdienen, te midden van een volk in oorlog met haar vaderland! Haar noordsche tongval had reeds bij verscheidenen argwaan opgewekt, haar door velen met haat doen aanzien, en zou haar wellicht reeds vele moeielijkheden hebben berokkend, hadde de tegenwoordigheid der Vlaamsche dame haar niet als schild gediend. Ja, wat zou er van haar geworden? In dit smartvol oogenblik dacht zij aan hare moeder. Gansch de lijdensgeschiedenis van de stichtster harer dagen kwam haar voor den geest, en onwillekeurig rilde zij bij de vergelijking harer beide levens en bij hetgeen haar te wachten stond. Moeder had nog vader Willem voor steun gehad, maar zij was alleen, gansch alleen op de wijde, wijde wereld, die de verschrikte verbeelding met gevaren en gruwelen vult en waaraan zij geen einde vinden kan. Ja, zij rilde bij de sombere toekomst die zich zwart en dreigend voor haar oog ontrolde en zich donkerder kleurde, naarmate de folteringen van Grietje's moeder zich voor haar oog vertoonden. En zich verdiepend in die gedachten, scheen zij als een middenpunt tusschen een akelig verleden en eene akeligere toekomst. En toegevende aan de bijgeloovigheid, die de zwakke goede zielen altijd aangrijpt in het ongeluk, doorwroette zij haar maagdelijk hart, doorliep zij in den geest gansch haar duiver, onschuldig leven, om toch te weten wat misdaad alle rampen boven haar hoofd had vereenigd. Maar zij vond niets, niets dan liefde, zoo schuldeloos als | |
[pagina 364]
| |
vurig, voor allen die haar hadden omringd. En niets bij haar vindende; beeldde zij zich in dat zij boette voor hare moeder. O, dat was een pijnlijk gedacht! Was moeder's leven dan niet bitter genoeg geweest, om haar kind nog te treffen, nadat zij onder den last der smarten was bezweken? Moest zij nu boeten om het leven te hebben ontvangen door eene ongelukkige en niet schuldige vrouw, om het licht te aanschouwen, waarnaar zij niet had gevraagd en dat haar voorkwam, nu als een vloed van tranen, dan als eene bloedwolk bij vader Willem's dood en eene andere maal als een hemel met orkanen beladen, bij het denken aan de toekomst? En haar hart en gezond verstand tegen dit bijgeloof opkomende, kon zij noch hare moeder, noch haar schuldig vinden en dit bracht op hare lippen een woord van vervloeking voor haarvader, moeder's beul. Haar vader, ô wat had dit woord haar reeds doen lijden! Hoe dikwijls hadden mevrouw Van Acken en Paul niet van ‘vader’ gesproken. Zij hadden haar den man als een toonbeeld van liefde, deugd en opoffering geschilderd en vonden in de herinnering aan zijn leven eene verzachting voor zijn verlies. En zij, wat moest zij van haar vader denken? Zij had hem nooit gezien, zij zou hem wellicht nooit zien en wenschte het niet, want zij gevoelde het, zij zou hem haten, zij, de zachtheid in persoon. En daar zat zij, de tranen rollend van hare wangen, den blik op mevrouw Van Acken gevestigd, haar angstig gadeslaande, bijna hare ademhalingen tellende, als berekende zij haar lijden, hare gelukkige dagen, naar het leven dier edele vrouw, hare tweede moeder. De zieke sluimerde; de ademhaling was geregeld en verried niets kwaads. Hoe gaarne zou Grietje haar gewekt hebben, om samen naar Leuven te ijlen, waar voor beide dierbare wezens leefden! Hoe zou zij gewenscht hebben haar te zien ontwaken? | |
[pagina 365]
| |
om zoo haast mogelijk met haar te zijn bij hem, bij Paul, bij den geliefden, voor haar de schitterende ster in den donkeren hemel. Maar zou ‘moeder’ niet weder hervallen? Zou zij niet verergeren bij haar ontwaken? Noodlottige toestand! De slaap van ‘moeder’ hare gezondheid, haar leven, was de langdurige, wellicht de eeuwige scheiding, want wie weet bezweek Paul ook niet in den slag; haar ontwaken was wellicht voor haar eene nieuwe ramp en voor Grietje de verlatenheid, de ellende, wie weet, misschien de dood van honger of door zelfmoord! Die kring van smarten waarin zij gestadig ronddraaide en waaraan zij geen uitweg zag, deed hare wanhoop stijgen en bracht hare gedachten weder op hare moeder. En zich aan het verdriet overgevende, onder wiens indruk zij als gebukt lag, barstte zij in tranen los, en riep: - Moeder, ach moeder, haddet gij mij niet gebaard? Die kreet deed mevrouw Van Acken uit hare sluimering ontwaken. Het was hare moederliefde die haar aan den boord des grafs had gebracht, moederliefde alleen kon haar redden. Grietje's kreet: ‘Moeder, ach moeder!’ had haar hart getroffen en daarvan ontwaakte zij. Dit ontwaken is niet een roman-incident, maar een feit, eene waarheid. Dikwijls hebben moeders ons verteld dat zij zoo vast slapen, dat de grootste geruchten hun niet kunnen wekken, terwijl de minste schreeuw van een harer kinderen, neen, enkel het verroeren van den kleinen haar doet opspringen. En wij gelooven dit ten volle. De moederliefde heeft tusschen de moeder en het kind als oen zeer gevoeligen elektrieken draad gesponnen, die der eerste de minste beweging, de minste smart, de minste vreugde van den tweeden doet gevoelen. Bij Grietje's kreet ontwaakte mevrouw Van Acken, en langzaam de oogen openende, het hoofd wat op zijde keerende, langzaam de oogen openende, het hoofd wat op zijde keerende, sprak zij met zwakke stem: | |
[pagina 366]
| |
- Kinderen! Het was de moeder en niet de zieke die antwoordde. Grietje, mevrouw Van Acken gewekt ziende en terecht eenen tweeden aanval vreezende, ging tot haar en zeide op zachten toon: - Moeder, rust nog wat, ik bid u! Eenige oogenblikken waren sinds haar ontwaken verloopen, het bewustzijn keerde langzamerhand terug. - Kinderen, hier bij mij, waar zijt gij, ik zie u niet! Grietje schrikte. Riep zij niet om hare kinderen? Konden zij daar zijn? Wie wist waar zij waren? - Moeder, bedaar u, sprak zij, zich geweld aandoende om hare ontroering en verlegenheid te verbergen. Zij dierf van de kinderen niet gewagen. - Waar ben ik hier? Ik herken mij niet, zeide mevrouw Van Acken, langzaam het hoofd omdraaiende en de kamer aanschouwende. - Bij mij, moeder, bij Grietje. - Grietje, kom hier kind, ha heb dank; uwe hand, ik voel ze. Waar zijn wij hier, kind? - Vrees niets, moeder, gij zijt bij goede menschen, ik zal u niet verlaten. - Waar zijn wij? - In eene boerenherberg. - Boerenherberg? Maar Grietje, waar?... Grietje dierf niet antwoorden, maar moest, want mevrouw zag haar strak aan. Er was een woord dat zij vreesde uit te spreken, het woord Leuven. Zij wilde de vraag ontwijken en vroeg: - Zoudt gij niet beter nog wat slapen, moeder? - Waar zijn wij kind? - Heel dicht het doel onzer reis, moeder. Heel dicht. - Onze reis! ha, ik herinner mij! Onze reis was naar Leuven. Mijne kinderen, mijne kinderen! riep zij uit, de | |
[pagina 367]
| |
handen voor de oogen slaande en zich weder op haar bed latende zinken. Grietje dierf niet ademen. Wat zou er weder gebeuren? Mevrouw Van Acken bleef gedurende eenige oogenblikken in die houding; eindelijk, door onrust weder gekweld, richtte zij zich een weinig op en sprak: - Grietje, mijne kleederen, kind, wij gaan naar Leuven, naar Leuven! - Ah, moeder! barstte het meisje los. - Mijne kleederen, hernam mevrouw Van Acken, en zij wilde zich weder oprichten, doch zij zonk krachteloos neder. - Mijn God, riep zij uit, ik val neder; Grietje, geef mij uwe hand, kind, vervolgde zij meer en meer gejaagd, help mij op. En zij stak de handen naar het meisje uit. Deze laatste dierf niet weigeren en vatte werktuigelijk ‘moeders’ handen. Door Grietje geholpen en het inspannen van bovenmenschelijke pogingen gelukte het haar uit het bed te treden, maar pas stond zij overeind, of zij zou, zonder Grietje's steun, neêrgezonken zijn. Zij was gedwongen zich op het bed te zetten. - O, mijn God, wat heb ik! Mijne kinderen, ach mijne kinderen! riep zij op hartverscheurenden toon uit. En haar gelaat verried de diepste wanhoop. En te midden harer tranen, die overvloedig van hare wangen rolden, sprak zij de volgende onsamenhangende woorden: - Mijne kinderen!... Oorlog!... Dood!... Ik zal ze niet meer zien!... Middelerwijl lag Grietje geknield voor haar. En terwijl daar binnen twee ongelukkige vrouwen onzeggelijke smarten leden, zongen daar buiten de vogelen, schitterde de natuur in volle pracht, hunne roeping van zingen, teelen, groeien en bloeien vervullende, zonder zich in iets | |
[pagina 368]
| |
om de menschelijke smarten te bekreunen, en er niet door gestoord wordende. O, konden de menschen eens de wetten der menschelijkheid naleven, evenals de natuurelementen hunne werkingen volgens de natuurwetten verrichten, hoe zou alles op deze wereld meer geregeld zijn, hoe veel onheilen zouden niet worden vermeden, wat geluk kon er niet heerschen! Die houding der beide vrouwen duurde slechts weinige oogenblikken; mevrouw Van Acken was nog te zwak om aldus te kunnen blijven zitten en thans overwon de ziekte het moederhart. Aan de herhaalde smeekingen van Grietje gehoor gevende, legde zij zich weder te bed. Daar zou zij rust en kracht vinden, om dan gezamentlijk naar Leuven voort te reizen. Maar alsof de reeds zoo erg getroffene moeder geen oogenblik rust mocht smaken, nauwelijks lag zij eenige minuten uitgestrekt, of daar trof een hevig geweervuur, van kanongebulder doormengd, haar oor. Wat dan voorviel is bijna onbeschrijfelijk. Grietje was als van den bliksem geslagen, mevrouw Van Acken rees op, viel neêr, rees weder op, viel op nieuw neêr, trachtte voor de derde maal overeind te komen, en zou nog eens zijn nedergestort, hadde Grietje, van hare ontsteltenis teruggekomen, haar niet gegrepen. - Zij zullen ze vermoorden, zij zullen ze vermoorden! gilde zij wanhopend, terwijl zij zich in Grietje's armen wrong. Haar gelaat, tot zelfs hare lippen waren bleek, hare oogen, diep in de holten en wijd opengespalkt, verrieden bijna waanzin, terwijl haar samengetrokken mond het uiterste der smarten toonde. Pijnlijk schouwspel, dat nog verergerde door het gerucht en de angstige kreten, om laag door de bewoners des huizes verwekt. De vogelen zwegen, eene donkere wolk verduisterde de zon, het werd bijna zwart aan den horizont, als wilde de | |
[pagina 369]
| |
natuur een somberen achtergrond leveren aan het bloedig tafereel dat zich op de aarde ontrolde. Het vuren eindigde voor eenige oogenblikken. Mevrouw luisterde met gespannen aandacht, als meende zij het gekerm der gekwetsten te zullen hooren en de stem van een harer kinderen te herkennen. Thans was hare machteloosheid haar dubbel bitter; thans meer dan ooit behoefde zij ginder, op het slagveld, bij hare kinderen te zijn, en zij wrong de handen krampachtig ineen, omdat zij te bed moest blijven, terwijl haar kroost wellicht om haar bad en stierf zonder haar. Vreeselijke toestand! O moeders, gij zult hem ten volle begrijpen, gij, die siddert bij het denkbeeld dat uwe kinderen u kunnen ontrukt worden en de gebuurte, de stad op en neêr loopt, wanneer een uwer lievelingen een weinig over zijnen tijd is, of verloren liep. Gij zult ten volle beseffen wat Paul's moeder moest lijden, die gansch haar kroost op het slagveld wist en het moordend geschut in hare ooren hoorde donderen. Bij ieder schot had zij zich de vlucht van den kogel voorgesteld, maar dan van schrik ketenen om hare verbeelding geworpen, want alle die kogels waren ook naar hare kinderen gericht en konden hun treffen. Zij weende, snikte, huilde beurtelings, om kort daarna in eene kortstondige en schijnbare gevoelloosheid te vervallen, waaruit zij weldra nog meer opgewonden als vroeger oprees. Op Grietje's raad legde zij zich neder, ten einde rust te scheppen, terwijl het meisje beneden om inlichtingen zou gaan. Daar vernam zij weldra dat de geweerschoten de voorboden van den beslissenden veldslag waren, die in geene goede omstandigheden voor de Belgen begon, door de nederlaag van het Maasleger en de sterkte van den vijand. Die slechte inlichtingen dierf zij aan ‘moeder’ niet mededeelen en besloot de waarheid te verduiken, om haar niet meer ongelukkig te maken; zij verzocht de lieden van den huize haar daarin te helpen, om mevrouw Van Acken | |
[pagina 370]
| |
gansch gerust te stellen en daar in de herberg te houden, tot alles was geeindigd. Zij vertelde dan aan Paul's moeder dat die geweerschoten veroorzaakt waren door een gevecht, dat tot voordeel der Belgen afgeloopen was, die een aanval op eene sterke stelling in de nabijheid der stad, met voordeel hadden afgeslagen. Die tijding verminderde een weinig de onrust van mevrouw Van Acken, maar niet haren zucht om Leuven te zien en hare kinderen op te zoeken. Ziende dat alle pogingen om haar voor eenige dagen in de afspanning te houden onmogelijk waren, verzocht Grietje haar te wachten tot's anderendags, daar de nacht weldra vallen zou en in zulk een tijd, nabij een slagveld, de wegen zeer onveilig waren. Mevrouw Van Acken stemde hierin toe, alhoewel met tegenzin en het vertrek werd voor 's morgends vroeg besloten. Die nacht, waarin van tijd tot tijd geweer- en kanonschoten gelost werden, schonk weinig rust aan de zieke; slechts rond 2 uren viel zij in een lichten slaap, onder de vermoeienis bezwijkende. 's Anderendags om 5 ure was mevrouw Van Acken reeds gereed. Niet natuurlijke kracht, maar koorts en hoop hielden haar recht; die nacht, ondanks al zijne treurige wisselvalligheden, had haar nogthans eenige rust geschonken en haar wat sterker gemaakt. In een afzonderlijk rijtuig, aan de bewoners der afspanning behoorende, had zij plaats genomen; door den nog wat ziekelijken toestand van mevrouw Van Acken had het slechts een lichten draf genomen, om door het schokken haar niet te ontstellen. Een groot half uur later bevond zij zich te Leuven. Het gevecht was reeds begonnen. Vervaarlijke losbrandingen, die de stad deden dreunen en de ruiten van menige | |
[pagina 371]
| |
huizen aan stukken sloegen, lieten zich over eene uitgestrekte oppervlakte hooren. Honderden en honderden vuurmonden moesten tegelijk dood en vernieling braken, om dit donderen te verwekken, dat den aanhoorder met schrik sloeg. Iedere ontploffing was als eene dolksteek in het hart van mevrouw Van Acken en van Grietje. Zij waren in het rijtuig onwillekeurig elkander genaderd, hadden elkanders handen gegrepen, ze gedrukt en gesidderd als bedreigde hun een groot gevaar. Eens in Leuven, hield de voerman stil; zijn paard, door die schoten verschrikt, dierf niet verder. De twee vrouwen stapten dus uit, te midden dier onbekende stad. Daar zag het er treurig uit. Alle de winkels waren gesloten en de straten eenzaam. Men zag anders niet dan hier en daar een bataillon soldaten stilzwijgend voortrukken, de poorten uit, om de strijdenden te vervoegen en aan de ballen meer kanonnenvleesch als prooi te schenken. De neêrslachtigheid welke op hunne aangezichten was te lezen, de vermoeienis die hunnen gang verried, toonden in duidelijke trekken, dat die arme slachtoffers der politieke kuiperijen leden naar lichaam en ziel. Zij hadden het bewustzijn dat zij naar de slachtbank trokken, en het omdraaien van het hoofd om nog eens, voor de laatste maal misschien, de stad te zien, het afvagen van een traan, die bij den eenen en anderen aan het oog ontviel, ontgingen mevrouw van Acken niet en deden haar nog te meer aan hare kinderen denken en voor hun vreezen. Wie weet hadden zij ook zoo niet geweend, zoo niet geleden, toen zij aan hunne moeder dachten. En somber en stilzwijgend, onder den indruk van alle die gevoelens, ging zij stilzwijgend voort, op den arm van Grietje leunende, zoo ver mogelijk de soldaten met het oog volgende, die weldra in de verte verdwenen. | |
[pagina 372]
| |
De weinige voorbijgangers die zij ontmoetten spraken onderling met haat van den koning der Belgen, aan wien zij de schuld van al het gebeurde toewetenGa naar voetnoot(1). In de nabijheid eener kerk vonden zij eenige groepen verzameld, voornamelijk uit vrouwen bestaande, die bevend over den oorlog redeneerden. Deze vrouwen gingen naar de mis, die gelezen werd om van den Heere den zegepraal voor de Belgische wapenen af te smeeken. Die goede christelijke zielen trokken ongestoord naar de kerk, niet vermoedende dat hun gebed eene lastering was voor een God van vrede en menschlievendheid, zooals de christenen hun God voorstellen, en dat zij van hem verhoopten de moordenaar, de uitroeier der Hollanders in het groot te worden, zooals dan ieder Belgisch soldaat het in het klein was. Voorzeker zonden op ditzelfde oogenblik de protestanten in Holland een gebed tot hunnen God, waarin zij Hem om de zege voor de wapenen zijner geloovigen verzochten. En allen waren rechtzinnig in hun gebed. Wat moest God nu doen - want er kan slechts één God zijn - tegenover die twee zoo verschillende smeekingen? In zulke stonden toonen de geloovigen dat zij in een noodlottigen kring ronddraaien. Zij moeten aan hun God alle menschelijke gevoelens tot het uiterst gedreven toekennen, dus er geen God van maken, of radikaal zijne onmogelijke bestaanbaarheid pleiten, aangezien een geest zonder stof, niet bestaan, dus niet heerschen kan over de wereld. Dicht bij die kerk vernamen mevrouw Van Acken en Grietje van eenige vrouwen, dat de laatste soldaten daar zoo even de stad uitgetrokken waren om de strijdenden te vervoegen. Zij toonden haar den weg die naar het veld geleidde en verwijderden zich dan. | |
[pagina 373]
| |
Men kan zich den hopeloozen toestand der beide vrouwen, te midden dier ongekende stad, voorstellen. In den beginne niet wetende wat aanvangen, de goede Weduwe bijna neêrzinkende van vermoeienis, besloten zij ondanks haren zucht om de kinderen op te zoeken, in eene naburige herberg wat voedsel, rust en de noodige inlichtingen te nemen, om dan verder op te trekken. De bazin der herberg vertelde haar, met eene stem en gebaren die schrik verrieden, van den bloedigen veldtocht, van de mogelijke overwinning, en den aanstaanden inval der Holanders in de stad en andere zaken meer, die de beide vrouwen verontrustten. Door dit ongeval op den steenweg te laat aangekomen, om en nog vóór den veldslag te zien mevrouw Van Acken er toch niet toe besluiten daar bewegingloos den uitslag des gevechts af te wachten, en zij stelde aan Grietje voor het slagveld, als zulks mogelijk was, te naderen. Toen zij dit besluit aan de herbergierster bekend maakte, beende deze als in den grond te zinken van verbazing en schrik, en staarde de beide vrouwen met een blik aan, Waarin de vraag of zij niet zinneloos waren te lezen stond. Die vrouw had zeker geene kinderen bij het leger en verstond de heldhaftigheid, de roekeloosheid niet, die eene hoeder in de uiterste gevaren bezielen kan. Slechts één oogenblik, bij het bulderen der kanonnen, had zij gesidderd, toen zij het oog richtte naar den kant van dien donder kwam, maar slechts één oogenblik had dit geduurd en dan was alles weêr geweken, de moeder alleen leefde in haar. Haar hart had van vreugde getrild, wanneer zij op hare vraag: - Kind, wilt gij mij volgen, Grietje hoorde antwoorden: - Mevrouw, aanzie mij ook als een uwer kinderen, laat mij u volgen en u steeds moeder noemen. O, dan was zij gelukkig. De wroeging, die zij had kunnen | |
[pagina 374]
| |
gevoelen om dit kind naar een bijna ge wissen dood mede te slepen, kon niet meer bestaan en beide, als moeder en dochter, traden de stad uit naar het veld, om de strijdplaats te naderen. Roekeloosheid die de moederliefde en Grietje's hartstocht alleen konden doen ontstaan. Aan de poort der stad gekomen, hadden zij eenige moeielijkheid om vrijen doorgang te verkrijgen, doch die week wanneer mevrouw Van Acken haren naam noemde en het doel harer reis bekend maakte. Het toeval wilde dat een der vrienden van André de aanvoeder der wacht was. Deze wilde André's moeder het gevaarvolle harer taak doen inzien en bewees dat het bijna onmogelijk zou geweest zijn, te midden eens veldslags, iets over een harer kinderen te vernemen. Hierop antwoordde mevrouw Van Acken. - Ik dank u voor uwe goedheid, mijnheer, maar zonder mijne kinderen is het leven mij van geene waarde, waar zij gevaar loopen moet ik zijn. En de beide vrouwen gingen het veld in. Den pas zooveel mogelijk versnellende als de toestand van mevrouw Van Acken het toeliet, stapten zij voorts in de richting der strijdplaats, die zij in de verte vermoedden aan een dikken rook welke naar den hemel steeg. Het schouwspel, dat zich rond hun vertoonde, was treffend, indrukwekkend. Achter haar lag eene redelijk groote stad, wier bewoners met schrik den uitslag des gevechts afwachtten, dat, bij eene nederlaag der Belgen, voor hun de ergste gevolgen hebben kon. Aan de beide zijden van den steenweg die zij betraden, strekten zich lachende velden uit, die in de verte met de wolken samensmolten, als om zich aan die voedingrijke bronnen te laven, evenals het kind aan de borst der moeder; een prachtig landschap, afgewisseld door de levendige kleuren der nog niet geoogste vruchten en hier en daar door een | |
[pagina 375]
| |
klein boschje van kreupelhout, waaruit soms vluchtend en huppelend over hunnen steenigen bodem, de heldere wateren van een beekje vloeiden. Deze velden, die door hunne rijke vracht naar den landsman schenen te roepen; deze velden, waarvan ieder plantje, iedere vrucht, ieder bloempje naar den man der wetenschap snaakte om zijn geest en de kennissen der menschheid te verrijken; waarvan het dichterlijke geheel de poëtische zielen tot droomen, weenen en zaligheid schenen uit te lokken; ô, zij, die in hun schoot leven en welstand, rijkdom en vrede droegen, trilden bij het donderen der vuurmonden, als sidderden zij van woede bij het vooruitzicht, dat weldra eene heiligschennende hand hunnen boezem zou openrijten, om hunne ingewanden, de bron van het leven, tot graf aan honderde volkskinderen te doen dienen. Mevrouw Van Acken en Grietje zagen van dit alles niets. Arm in arm, elkanders handen drukkende, geen woord sprekende, het lichaam wat ingetrokken, stapten zij voorts, heimelijk sidderend, het oog onafgebroken naar de dikke rookwolk richtende, die voor haar meer en meer zichtbaar werd en als een dichten sluier het bloedige slagveld verborg. En zij stapten voort, gedreven door hoop en vrees; door hoop hen te vinden die zij beminden, door vrees hen niette zien of als lijken. De veldslag was algemeen geworden, het schieten wel tienmaal verdubbeld. In de verte, langs beide zijden van den steenweg, zagen de beide vrouwen dichte menschendrommen zich bewegen, die dieper het land introkken, waarschijnlijk den vijand te gemoet, want langzamerhand werden zij onmerkbaar. O, dat was een harde slag voor haar. Wie weet waren daar hare kinderen niet bij, die zoo den dood te gemoet trokken. En mevrouw Van Acken hield Grietje staan en sloeg geen oog van de voorttrekkende troepen. Door haar gevoel medegesleept, wilde zij als naar hun toe | |
[pagina 376]
| |
gaan, maar weldra het onmogelijke dier daad beseffende, strekte zij de handen in de richting der soldaten en riep tranen stortende uit: - Mijne kinderen, ach mijne kinderen! Toen zij niets meer in de verte bemerkte, bleef zij nog een poos staan, maar weldra op nieuw door koorts aangegrepen, trok zij als het ware Grietje verder den steenweg op. Wanneer zij een tijd lang voortgegaan en een weinig aan het vervaarlijk gedruisch gewend geworden waren, zagen zij op eenigen afstand eenige huisjes, rond dé welken een groot heen- en weêrgeloop heerschte. Niet kunnende vermoeden wat dit was, maar daar menschen ziende en hopende inlichtingen in te winnen, misschien een der kinderen te zien, stapten de beide vrouwen moedig door en waren kort nadien dicht genoeg genaderd om te zien wat het was. Zij bevonden zich tegen het Belgisch hoofdkwartier, waar de koning en zijne stafofficieren zich bevonden en van waar al de bevelen uitgingen. Dit heen- en weêrloopen werd veroorzaakt door de aides de camp, die te paard den steenweg naar het slagveld opvlogen om de bevelen te dragen, of in vollen draf terugkeerden om er nieuwe te halen. Hier alweer vonden zij eenige moeielijkheid om verder te gaan, maar door haar eerlijk en burgerlijk uitzicht, door het opgeven der reden harer reis, hadden zij die weldra overwonnen, en konden zij in een boerenhuisje treden, dicht bij het hoofdkwartier gelegen, en dat door geen enkel officier ingenomen was. Daar vonden zij eene goede oude boerin, die ten volle mevrouw Van Acken's smart begreep, omdat ook hare beide zonen in het leger medestreden. De arme boerin vond geene woorden genoeg om hare bewondering over de beide vreemden uit te drukken, die uitliefde tot kinderen en broeders zooveel gevaren trotseerden. Zij stelde zich gansch ten haren dienste en | |
[pagina 377]
| |
haakte seffens, ondanks de herhaalde weigeringen van mevrouw Van Acken en Grietje, een ontbijt gereed. Het gesprek liep natuurlijk over den veldslag, die volgens de eerste berichten, langs beide kanten met woede begonnen was en waarvan men nog geenen uitslag wist. Mevrouw Van Acken vertelde van hare kinderen en vroeg aan de boerin of zij daar geene jongelingen had zien voorbijtrekken, die geleken aan de beschrijving welke zij van hare zonen gaf. Toen zij van André sprak, schudde de boerin ontkennend het hoofd, maar nauwelijks was zij begonnen aan het portret van Paul, of de buitenvrouw hield haar met een teeken terug en sprak: - Wacht eens, mevrouw, ik geloof mij te herinneren; gij zegt een jongen priester, niet waar? - Ja, goede vrouw, een jongen priester, nog al rijzig van gestalte en bruin van haar. - Groot, bruin haar en zwarte oogen, niet waar vrouw? - Ja, zwarte oogen, mijne goede vrouw, antwoordde Paul's moeder met aandoening. - En heel goed en zacht van uitzicht, niet waar mevrouw? - O, ja, zeer goed, zeiden mevrouw Van Acken en Grietje gelijk, beide in hunne loftuiging aan een verschillend gevoel gehoor gevende. - Maar mevrouw, ik ben zeker hem te kennen. - Gij hebt hem gezien? - Gezien! maar hij is hier geweest, hier in huis. - Mijn hemel, hier in huis! riep mevrouw Van Acken ontroerd uit. - En wanneer? vroeg Grietje. - Wel, gisteren avond. - Gisteren avond? - Dezen morgend vroeg nog. - Dezen morgend vroeg, mijn God, goede vrouw, zeg | |
[pagina 378]
| |
alles wat gij weet, dit onverwachte nieuws maakt ons overgelukkig en moest het nog eens vernietigd worden!... - O, schrik niet, goede mevrouw. Ja, ik geloof dat de priester, die hier dezen morgend kwam, uw zoon is en wacht hier een oogenblik, ik zal hem doen roepen, hij is hier in de nabijheid voor het verzorgen der gekwetsten. - Hier dicht bij, zegt gij, maar ik zal er zelf bij gaan, ik wil hem zien, en daarmede stond mevrouw Van Acken recht en trad op de deur toe. Op eens werd deze door een jong boerken van omtrent 12 jaar geopend, die verschrikt naar de oude boerin liep, roepende: - Grootmoeder, ach grootmoeder! - Wat is er kind, vroeg de boerin, terwijl mevrouw Van Acken bleef staan, angstig luisterende, een nieuw ongeluk vermoedende. - Een heel regiment is vernield, grootmoeder. - Een geheel regiment! Is het van de Belgen? - Ja, grootmoeder, het regiment van Niel... - Van Niellon.... ach, mijn arme zoon! kreet de oude vrouw, snikkend neêrvallende. Mevrouw Van Acken, hare eigene smart vergetende, ging tot haar en sprak: - Ween niet, goede, brave vrouw, wie weet leeft uw zoon niet nog! - Neen, neen! hij zal dood zijn, hij zal dood zijn! riep zij tusschen hare tranen uit. - Heb moed; geef alle hoop niet op! goede vrouw. - Hij zal dood zijn! Ik heb het altijd gezegd; hij moest ook bij de jagers van Niellon zijn! O, die ongelukkige! - Wat zegt gij, de jagers van Niellon! riep mevrouw Van Acken verbleekende en Grietje met schrik aanziende. Grietje, zelve door de droeve mare getroffen, wist niet wat antwoorden, terwijl de boerin huilde als een kind over het verlies van haren zoon, dat zij als zeker beschouwde. | |
[pagina 379]
| |
Haar jongetje, verschrikt door het schouwspel dat daar Voorviel, liep den huize uit, roepende: - Een priester, een priester! Grietje was opgestaan en had getracht de beide moeders te troosten, doch vruchteloos, toen op eens voetstappen naderden en de deur der woning door een jeugdigen priester geopend werd: - Moeder! - Mijnheer Paul! - Mijn kind! Dit waren drij uitroepen, die elkander snel opvolgden, en bijna oogenblikkelijk nadien lagen mevrouw Van Acken en baar zoon in malkanders armen. Grietje was, bij het verschijnen van Paul, op eens midden in de kamer blijven stil staan, werd vuurrood, dan doodsbleek en moest zich eindelijk, hare aandoening niet langer meester zijnde, op een stoel laten neervallen, waar zij in tranen losbarstte, die zij vruchteloos poogde te stelpen. De boerin, alhoewel zij Paul oprecht lief had, werd een weinig pijnlijk getroffen door zijn binnentreden, omdat hij een kind aan zijne moeder terugschonk, terwijl zij haren zoon mistte. Het pleit wellicht niet ten voordeele der menschen, maar het is een onbetwistbaar feit, dat men verzachting aan eigen smart zal voelen, door het zien van een anders lijden; het bewustzijn van niet alleen te zijn in de droefheid, doet de smart minder groot voorkomen. Dat is de homoeopathie, - genezing der gelijken door de gelijken, - op de treurnis, zedelijk lijden der menschen, toegepast. De boerin, na moeder en zoon met innig lijden aanschouwd te hebben, trok zich in een hoek der kamer terug en weende daar in stilte, om de vreugde van den priesteir en zijne hoeder niet te storen. Hare edelmoedigheid had na eenige oogenblikken strijd op de menschelijke zwakheid, aan de meeste karakters eigen, gezegevierd. | |
[pagina 380]
| |
- O, Paul, mijn kind, thans moogt gij mij niet meer verlaten, sprak mevrouw Van Acken, toen de eerste schok over was. - Vrees niet, moeder, antwoordde hij, gelukkig over die onverwachte ontmoeting; maar op eens nam zijn aangezicht eene pijnlijke uitdrukking aan, wanneer hij de verandering bespeurde door de gelaatstrekken zijner moeder ondergaan. Hij sloeg een vragenden blik op Grietje, als om van haar te weten wat er zoo al gedurende zijne afwezigheid voorgevallen was. Het meisje, dat bij het hooren zijner stem het hoofd had opgericht en aandachtig luisterde als naar eene zoetluidende muziek, merkte dien blik op en deed Paul met den vinger op den mond een teeken, niets daarvan te vragen noch te zeggen. Dit alles was zeer snel gebeurd, en zonder dat zijne moeder opmerkte dat hij voor iets had geaarzeld, ging hij voort: - Ik zal u niet meer verlaten. - En André, en Victor, waar zijn zij, mijn beste Paul? En Helena en Rudolf, hebt gij hen niet gezien, niets van hen vernomen? - O, moeder, antwoordde hij glimlachend en haar doende neêrzitten, gij vraagt zooveel te gelijk. - 't Is dat ik er aan veel te denken heb, kind! Weet gij nieuws van André? - Van André? - Ja, is het waar dat de jagers van Niellon vernietigd zijn? - Vernietigd, moeder? - Gij aarzelt, het is dan waar? - Het gerucht eener nederlaag heeft rondgeloopen. - En dit gerucht? - Was valsch, moeder! - Valsch! mijn God! - Valsch, mijnheer Paul, riep de boerin uit, die bij het | |
[pagina 381]
| |
hooren spreken van de jagers van Niellon, nader gekomen was. - Ja, moeder, ja, Nelleken, het was valsch. - O, heb dank, goeden heer! - En André zou dus gered zijn? - Daar ben ik zeker van. Generaal Niellon's legermacht werd niet vernietigd, maar men heeft dat rondgestrooid, omdat er hier zonderlinge dingen gebeuren, moeder. - Maar toch is het gevaar niet geweken? Hoort dat bulderen der kanonnen! Waar is André thans? - Ik weet het niet moeder. - Gij weet het wel, maar durft het niet zeggen. O, kon ik tot hem gaan, kon ik tot hem gaan! riep mevrouw Van Acken opstaande uit. - Moeder! mevrouw! riepen Paul en Grietje, tegelijk naar haar snellende, meenende dat zij haar gedacht wilde ten uitvoer brengen. - Waarom mij terughouden? Hoort, maar hoort gij dan dit moorddadig geschut niet? En mijne kinderen bevinden zich midden in dien moordkuil! Mijn God, mijn God, bescherm toch mijne kinderen! Bij die aanroeping trok Paul's aangezicht pijnlijk samen, een treurige glimlach speelde om zijne lippen, hij staarde naar den hemel en schudde bedenkelijk het hoofd. Er heerschte eene poos stilte, door mevrouw Van Acken onderbroken, die vroeg: - En Victor, mijn goede Paul, hebt gij niets van dit ongelukkig kind vernomen? - Niets, moeder! - Niets! O, wat mag hem dan voorgevallen zijn! - Helaas, moeder, ik heb alles beproefd om het te weten te komen; mogelijks is hij nog te Luik met de rest van Daine's leger. - Dat werkelijk op de vlucht werd gejaagd. - Helaas, ja! | |
[pagina 382]
| |
- Mijn arm kind! O, uwe moeder is de schuld uws doods! - Spreek niet aldus, moeder! - Moest ik hem laten vertrekken? - Ben ik ook niet heengegaan en ziet gij mij nu niet weder? - O, mijn goede Paul, mijn schutsengel, kom hier bij mij en verlaat mij nimmer meer! En na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde zij, een verschrikten blik door het venster werpende: - O, dat geschut, dat wreed geschut, mocht het mijne kinderen sparen! - Bedaar, moeder, bedaar, maak u niet ongerust, om dit donderen, allen worden niet getroffen. - O, neen, mevrouw, voegde Grietje er bij - in dit oogenblik durfde zij niet meer ‘moeder’ zeggen - allen worden niet getroffen; mijnheer André en mijnheer Victor zullen wij weldra terugzien als mijnheer Paul. O, hoe het goede kind ook trachtte die ‘mijnheer’ op dezelfde manier voor de drie broeders uit te spreken, bij het zeggen ‘mijnheer’ Paul, beefde hare stem ondanks haar. Braaf kind, hoe moest gij beminnen! - En te meer, moeder, omdat ik u eene goede tijding brengen kan. - Eene goede tijding? - Van Helena! - Van Helena, mijn hemel, waarom zweegt gij zoolang, kind? - Vergeef het mij. - Spreek, spreek, hebt gij ze gezien, is het lang geleden? - Ik heb ze gezien, moeder, en het is niet lang geleden, pas drij dagen. - Bijna op hetzelfde oogenblik toen wij vertrokken, Grietje. - Ik was als parlementaar gezonden en trof haar in | |
[pagina 383]
| |
Hollandsch kamp aan, nog steeds met het verzorgen der gekwetsten gelast. - En gij hebt ze gesproken? - Wel een half uur. Zij weende, moeder, toen zij mij zag van u sprak. - Edel kind! - Zij weende, omdat zij getuige moest zijn van al die smarten en ze niet verhinderen kon. - Hare liefde voor Rudolf bracht haar op het slagveld; ô treurnis, moet liefde dan lijden baren? - Eenige oogenblikken slechts heb ik Rudolf gezien. Wij vergaten den oorlog en namen als broeders van elkander afscheid. - Rudolf is ook een edel hart. - Die in de ziel den oorlog betreurt, hoe vaderlandschgezind hij ook is. - Mevrouw, mijnheer Paul, de koning! riep Grietje op eens, die sinds eenigen tijd naar den steenweg keek. - De koning, Grietje! riep mevrouw Van Acken rechtstaande en in de aan geduide richting ziende. Paul keek ook, maar voor de eerste maal in zijn leven misschien, kwam er als een donker vloers over zijn wezen, dat er al de zachtheid van ontnam en het somber kleurde. Men zag het aan zijn blik, waarin verwijting, een ganschen beschuldigingsakt tegen den koning te lezen was, dat hij hem wantrouwde, verachtte en wellicht nog meer. Paul had sinds zijne zending in het Hollandsch kamp, aan het gedrag der officieren, waarmede hij te handelen had, iets zonderlings bespeurd en van Helena - die hetzelve van haren echtgenoot wist - vernomen, wat laag verraad Leopold I tegen zijn volk pleegde. Sinds dien had hij alles geweigerd wat de legerstaf hem deed vragen en hield hij zich uitsluitelijk met het verzorgen der gekwetsten bezig. De koning zat te paard en reed, van een ontelbaar getal ruiters vergezeld, in de richting van het slagveld. In zijne | |
[pagina 384]
| |
onmiddelijke nabij heid bevonden zich drij Engelsche officieren en de Engelsche diplomaat, met de militaire en politieke knoeierijen gelast. Toen mevrouw Van Acken dien troep ruiters in vollen draf zag voorbijvliegen, kwam er meer zekerheid in haat gemoed; zij was onder den invloed van den indruk die koningen, keizers en andere hooggeplaatsten op het gemoed van alle eenvoudige menschen laten. Die indruk is weldoenend, omdat die lieden de deugden en schoone eigenschappen vermeerderen, doen klimmen volgens den rang van den mensch, en het koningdom en het keizerschap voor hun als de bijenkorf der edele gevoelens, als de geboorte- en de bewaarplaats van het schoone en sublieme is. Zoover zij kon volgden zij, Grietje en de boerin, de ruiters met de oogen en zij zetteden zich meer gerust gesteld neder, omdat zij dachten, dat het verschijnen van den koning alleen reeds de overwinning aan de Belgen moest geven. Paul was echter van een heel ander gevoelen. Hij vroeg zich af wat men weder met dit komediespel in het schild voerde, en een oogenblik kwam bij hem het denkbeeld op, ondanks zijn zachtmoedig karakter en zijne bediening, te paard te springen, de ruiters achterna te vliegen, in te halen, om te zien wat zij gingen uitrichten en als het zijn kon, de sluwe plannen te verijdelen, die hij vermoedde. Maar toen hij zich omkeerde en zijn blik op moeder en Grietje viel, dan kwam het kinderlijk gevoel weder bij hem op, en hij schrikte bij het lijden dat zijn vertrek haar zou berokkend hebben. Verlaten wij voor eenige oogenblikken het boerenhuisje om ons naar het slagveld te begeven. |
|