| |
Achttiende hoofdstuk.
Moedersmarten.
De tijdingen over het vertrekken van Victor en André naar het leger, hadden mevrouw Van Acken als bliksemslagen getroffen.
Schrik, wanhoop grepen haar aan, wanneer zij aan den bakenden oorlog dacht, waarvan meer en meer berichten tot haar doordrongen.
Zij vreesde, de arme moeder, voor het leven harer kinderen. De brieven die zij van hun ontving, bespaarde zij als relikwiën, las, herlas ze en besproeide ze meer dan eens met bittere tranen. Ja, zij schrikte, want een somber voorgevoel had haar aangegrepen: zij stelde zich voor hare twee zonen niet meer levend te zullen bezitten. Wat zij ook deed, wat moed zij ook aan den dag legde, om die angstvolle gedachten te verdrijven, steeds kwamen zij haar levendiger en levendiger voor den geest, en in hare lijdende verbeelding zag zij kinderen, met wonden overladen, het bloed stroomend uit die wonden, stervend op het slagveld liggen de handen uitgestrekt en kermende: Moeder, ach moeder!
Dan, ô dan rees zij op, wilde, moest voorts, zij woû bij hare kinderen zijn, ze terug hij haar, bij hunne moede
| |
| |
voeren, om hun aan de duizende gevaren, die hun bedreigden, te onttrekken.
En in die smartvolle oogenblikken, waarin zij aan onzeggelijke zielefolteringen leed, hadden Paul en Grietje de grootste moeite, om haar tot bedaren te brengen en de nijpende vrees te stillen die haar verteerde.
Ah! 't was dat het voorgevoel van mevrouw Van Acken niet het gevolg was eener zieke verbeelding, van vooroordeelen of dergelijks, ô neen, neen! Zij vreesde, zij schrikte, de rampzalige moeder en te recht. Zij kende te goed het onstuimig karakter van haren jongsten zoon en de mannelijke stoutmoedigheid van André, om niet te weten dat zij overal, in alle worstelingen, op alle slagvelden, de voorsten onder de voorsten zouden zijn; zij hoorde iederen dag van de sterke wapening der Hollanders, van hun aanstaanden inval spreken en zij wist maar al te goed, door André's brieven, dat het Belgische leger tegen zulk een aanval niet bestand was en in de meeste gevallen bezwijken moest. En het bezwijken dezes legers was voor haar het sneuvelen harer kinderen!
En, dat was nog niet alles. Niet alleenlijk gingen twee harer kinderen de wreedste gevaren, den dood te gemoet, maar onder de vijanden, die zij moesten bestrijden, bevonden zich hare dochter en schoonzoon.
En telkens dit denkbeeld haar trof, zegde zij, bijna razend van smart, tot Grietje:
- Grietje, mijn kind, wie weet zullen Victor of André niet Helena of Rudolf, of deze laatste niet een mijner zonen dooden.
En dan weder greep eene rilling haar aan, dan werd het haar koud door gansch het lichaam, om eenige oogenblikken daarna, door eene brandende koorts als opgejaagd te worden en weldra, uitgeput van lijden, in Grietje's armen neêr te zinken, kermende:
- Mijne kinderen, ach, mijne kinderen!!
| |
| |
O, hoe vervloekte zij de omwenteling, hoe verwenschte zij de tijden en de gebeurtenissen, die haar eerst geruineerd hadden en haar nu wellicht hare kinderen gingen ontnemen!
En bloedkleuriger tintte zich de toekomst in haren geest. De oorlog, die plaag der menschheid, die levensafwisseling der despoten, die hemelsbreede zeis, welke onmeêdoogend den jongeling, den krachtigen man, het ontkiemend genie, den steun der familiën, den schat der moeders, den roem, het leven der natiën wegmaait; de oorlog, ô, die werd duizend en duizend malen vervloekt en in de grensloosheid harer folteringen riep zij de wreedste straffen op de hoofden van hen welke er de schuld van waren.
De oorlog, ô, zij sidderde niet voor niet bij dit woord, dat zooveel onheilspellends in zich bevat! De oorlog bracht haar eene der treurigste episoden uit haar leven voor den geest. Hare twee broeders en den echtgenoot van eene harer zusters waren gesneuveld in de bloedige slachtingen, die de groote(?) Napoleon zoo dikwijls inrichtte. Hare zuster, bij het verlies Van haren man, was zinneloos geworden, terwijl hare moeder bezweken was aan de smart door den dood harer beide zonen veroorzaakt, op haar sterfbed uitroepende:
- Gevloekt zij de oorlog!
En die woorden klonken de rampzalige moeder steeds in de ooren, brachten haar het verleden levendig voor den geest en deden haar de toekomst somber en dreigend aanzien.
In alle deze rampen die de familie troffen, had Grietje zich met meer dan vrouwenmoed gedragen. Werkend van den vroegen morgend tot den laten avond om de lasten der familie wat te verlichten, wijdde zij daarenboven alle hare zorgen aan mevrouw Van Acken, aan de brave vrouw, die, te midden van haar lijden, de armen edelmoedig voor de verlatene wees geopend had.
De ziekte van moeder - zoo noemde zij hare weldoenster - had haar meer dan vroeger in Paul's tegenwoordigheid
| |
| |
gebracht en hare liefde voor den jeugdigen priester doen aangroeien.
Maar niets vlammends heerschte in dat klimmende gevoel. De omstandigheid die hun meer vereenigde, de verpleging der zieke, die zij beide om te zeer lief hadden, het karakter der twee jonge lieden, het kleed van Paul, verhieven, als het ware, Grietje boven het gewone der menschelijke aandoeningen.
Eene vergelijking, als zij ons is geoorloofd, zal juist den gemoedstoestand der schoone maagd teekenen. Het klimmen harer liefde geleek aan het klimmen der wateren van den Nijl, dat niet met die woeste drift der andere stroomen geschiedt en wiens vloed, verre van vernieling en ellende na zich te slepen, overal vruchtbaarheid, rijkdom en geluk verwekken.
Zoo was Grietje's liefde. Haar hartstocht klom, nam weldra gansch haar wezen in, maar het meerdere vuur dat haar dan bezielde, bracht in haar en in hare omgeving de edelste gevoelens, de heerlijkste uitslagen te weeg.
En wanneer de lijdende moeder sluimerde, en Paul en Grietje bij het bed wachtten, om bij den minsten zucht, bij de kleinste vraag gereed te zijn, dan vroeg zij heel zachtjes aan hem:
- Mijnheer Paul, wat moet de ‘zuster van liefde’ nu doen?
‘Zuster van liefde,’ ziedaar een woord dat voor Grietje haren toestand naar de natuur schilderde.
‘Zuster van liefde,’ pastte zij niet eene zieke op, zooals die gekende katholieke jonge vrouwen? Zuster, was zij niet Paul's zuster door de moederlijke genegenheid, die mevrouw Van Acken, haar evenals aan de ‘andere’ kinderen toedroeg? En was zij geene zuster door den bloede, kwamen dan de woorden ‘van liefde’ het zusterschap niet verrechtvaardigen en volledigen?
‘Zuster van liefde,’ ô, dit woord sprak zij dikwijls en met heimelijk genoegen uit, en telkens klopte haar maagdelijk hartje van vreugde. Vloeide dan niet van hare lippen het woord
| |
| |
‘liefde’ uit, waar haar hart vol van was? Deed zij niet, iedere maal zij zich aldus noemde, eene liefdeverklaring, waaraan alle minnenden zooveel behoeften hebben en zonder gevaar haar hartstocht te verraden, wat voor haar, met hare fijne ontwikkelde eerbaarheid, van het hoogste gewicht was?
Wel zeker. Telkens zij zeide ‘zuster van liefde’ verstond zij: ik ben uwe zuster door mijne liefde, en zoo kon zij lucht geven aan haar kloppend gemoed zonder vrees voor ontdekking.
En dan die fluisterende samenspraken, door de sluimering der zieke noodzakelijk gemaakt, verhoogden nog het verrukkelijke van hun bijeenzijn, omdat het iets natuurlijks bij minnaars is, te fluisteren en alleen te wezen.
De betoovering door de liefde geschonken schuilt in alle geheimnissen.
En zoo was zij bij hem, sprak tot hem, openbaarde hem haar hart zonder te moeten vreezen, en genoot met volle teugen alle de genoegens van het samenzijn, terwijl in niets hare eer werd gekwetst, hare maagdelijkheid bezoedeld.
Is bette verwonderen, dat alhoewel zij mevrouw Van Acken als eene moeder lief had, zij bijna heimelijk wenschte alle hare zorgen maar voor de helft te zien slagen, om langer dien toestand met Paul te kunnen rekken?
En dat egoïsme was liefde, want wat is de liefde anders dan het eigenbelang tot het uiterste gebracht? Beteekent liefde niet, alles wat zij of hij bezit: gedachten, beginselen, hart, glimlachen, streelingen, kussen, fortuin, toekomst, leven, alles aan mij, aan mij alleen? Alles aan de liefde geofferd, alles verwaarloosd, vergeten, verworpen om te denken aan, om te zijn bij hem of haar. Voor de minnende bezit de menschheid maar één wezen: zij of hem, slechts voor één leven moet gezorgd worden: voor het hare of het zijne; en daar geliefden in hun geest maar één persoon uitmaken, zoo verdwijnen menschheid, maatschappij, vooruitgang, beschaving, alles voor het enkele ‘ons.’
| |
| |
Paul bemerkte niets van hetgeen in Grietjes hart omging, zijne gedachten waren elders; de twijfel was meer en meer in zijn hart geklommen en zoo hoog dat, na er eerst voor geschrikt te hebben, hij er zich langzamerhand aan toe gaf en meer genoegen vond in het ‘denken,’ in het ontvangen van indrukken, in het onderzoeken en weten, dan in zijn vroeger geloof. Ja, sinds eenigen tijd waren zijne gedachten elders, want hij stond in zijn leven als het ware op een keerpunt; hij moest een besluit, een ernstig besluit nemen, dat grooten invloed op zijne toekomst, opgansch zijne familie hebben kon.
De hoogere geestelijkheid, die Paul niet te zeer gezind was, had de omkeering bespeurd welke in zijne denkbeelden omging en er voor gevreesd. Eene afscheuring van de Kerk door een jeugdigen priester, op wiens gedrag niets te zeggen viel en die veel invloed op zijne parochianen had, was een ‘schandaal’ dat zij wilde vermijden en waarvan zij de gevolgen duchtte.
Hare houding tegenover Paul was dan ook dadelijk veranderd, en zij boodt hem zelfs het pastoorschap eener groote parochie aan.
Het was over dit aanbod dat Paul zoo ernstig, zoo lang nadacht. Wat te doen? De twijfel was in zijn hart gestegen, en had het gansch overwonnen; het priesterkleed hing Paul als een juk op de schouders en hij kreeg bijna schrik voor dit zinnebeeld des doods. Hij voelde maar al te wel dat hij geen priester zijn kon zoo als de Kerk dit wilde, en het hem onmogelijk zou gemaakt worden het te wezen, zooals hij volgens hem zijn moest.
Zijne denkbeelden, zijn hart dreven hem ver, zeer ver van de Kerk, maar mocht hij aldus eene plaats, eene schitterende toekomst aan zijne denkbeelden offeren, wanneer zijne moeder, wellicht zijne broeders ook, zijn steun konden behoeven?
Mocht hij een last te meer aan de familie brengen, op het oogenblik dat zij leed, na alles te hebben gedaan om de kinderen goed op te voeden?
| |
| |
Het was een moeielijke strijd, waaraan hij geen uitweg wist. Hij wilde noch zijne nieuwe denkbeelden, noch zijne moeder, noch de familie offeren. Wat te doen?
Tijd zoo wellicht raad geven. De omstandigheden hielpen hem om eene tijdelijke uitkomst te vinden.
Zijn broeder André had in een brief een en ander over de krijgsverrichtingen des Scheldelegers geschreven en tevens gemeld dat de strijd nakend was.
Paul vatte die gelegenheid ter hand en besloot het Scheldeleger te vervoegen. Daar kon hij op het leven zijner broeders waken, de gekwetsten helpen met woorden van liefde en troost en met de weinige geneeskundige kennissen, die hij van een ouden geestelijke had geleerd. Hij kon zijne moeder gerust stellen door het schoone der taak welke hij volbrengen wilde, en van de hoogere geestelijkheid eenigen uitstel krijgen om te antwoorden over het hem gedaan aanbod.
Alles liep naar zijnen wensch af; zijne oversten stemden in zijn vertrek toe, zonder iets in zijne bezoldiging te verminderen; integendeel, zij stelden hem eene verhooging voor, die Paul echter weigerde, vreezende daardoor zich voor de toekomst te verbinden; zijne moeder was treurig over zijn afreizen maar langs eenen anderen kant iets meer verzekerd over het lot harer andere kinderen.
Paul vertrok; het afscheid van moeder en kind was aandoenlijk; alhoewel de scheiding slechts korten tijd zou duren en niets gevaarlijks verried, toch weenden beide een geruimen tijd; hij aanbad zijne moeder, zij zag thans haar laatste kind vertrekken.
Grietje's smart was heviger, zij leed werkelijk; zij kende de beweegredenen niet die Paul tot het vertrek hadden genoopt en meende anders niet, dan dat hij naar het leger trok, om de gekwetsten te verzorgen en wellicht, des noods, mede te strijden.
Zij schrikte voor hem, want, wist zij niet door Helena's brieven aan moeder gestuurd, dat zelfs het verzorgen der
| |
| |
gekwetsten gevaarlijk was voor hen, die met hart en ziel die menschlievende taak verrichtten? Zij leed nog te meer, omdat zij hare inwendige smart moest verbergen, ten einde hare liefde niet te verraden, wat zij thans, voor geen goed ter wereld, zou gewild hebben.
Door Paul's vertrekken was het in huis eenzaam, stil, bijna doodsch geworden; er was daar voor de moeder en de geliefde eene leemte gekomen, die zij onmogelijk aanvullen konden door te spreken over de afwezigen, door zich tot de minste episoden uit hun leven voor den geest te brengen, en meer andere middelen, die de beide vrouwen aanwendden, om zich zelven te doen gelooven, dat het vertrek van Paul niet een harde slag voor haar was.
De eerste brief werd met gretigheid verwacht, en eens aangekomen, eerder verslonden dan gelezen en verscheidene malen herlezen.
Paul was goed en gezond in het Scheldeleger ontvangen; van André wist hij nog niets, doch hij wanhoopte niet hem weldra te zullen zien, daar hij van verscheidene kanten had vernomen, dat er zich in de voorwacht van generaal Niellon een jong man, een vrijwilliger, bevond, die opperbest geleek aan het portret dat Paul van zijn broeder geschilderd had.
Ha, die brief maakte de beide vrouwen overgelukkig. Een tweede schrijven zou weldra volgen, had Paul beloofd, en de brave jongen, zou voorzeker zijne moeder en ‘zijn Grietje’ niet in onrust laten, zoo sprak mevrouw Van Acken.
Ja, weinige dagen nadien volgde een tweede brief. Paul had nog André niet gezien, maar nu wist hij zeker dat hij in het leger was, had hem reeds een bericht doen overhandigen en mocht zeggen dat hij hem ongetwijfeld met eenige dagen zien zou. Paul meldde nog dat dé beslissende slag naderde, dat generaal Daine order ontvangen had de Hollanders aan te vallen, zich dan met het Scheldeleger te vereenigen om gezamentlijk de vijand te verslaan.
De jonge priester beweende in roerende bewoordingen de
| |
| |
menschen, die steeds elkander bevechten, terwijl zij met wat goeden wil en naastenliefde, zoo gelukkig zouden kunnen zijn. Hoe edelmoedig van karakter hij ook was, toch kon hij niet nalaten in ieder zijner brieven, zijne verontwaardiging lucht te geven over de koningen en de grooten der wereld, die of niet op de hoogte der grootsche rol waren welke zij te vervullen hadden, of niet waardig hunner verhevene betrekking.
Ook liet hij niet na telkens naar Grietje's gezondheid te vragen en noemde haar steeds ‘onze zuster van liefde.’
Deze weinige regelen deden het meisje, eens alleen zijnde, tranen van vreugde storten en bijna telkens bij moeder den uitroep ontstaan: - Grietje, indien Paul geen priester ware, ik geloof dat gij nog mijne schoondochter zoudt worden.
Dan werd Grietje kersrood en kon anders niet dan eenige onverstaanbare woorden stamelen.
Deze twee brieven hadden een weinig afwisseling in het loven der beide vrouwen gebracht, maar ziet, daar kwam voor haar een donker wolkje aan den horizont.
De tweede brief werd niet door een derde gevolgd. Wat mocht er gebeurd zijn? Waarom schreef Paul niet meer? Was er een ongeluk overkomen aan hem, aan André of aan Victor? Kon of dierf hij het niet melden? Hemel, hemel, wat mocht er voorgevallen zijn en waarom schreef Paul niet?
Het groot getal dezer vragen aan elkander gedaan en steeds herhaald, de snelheid waarmede hare onrust klom, toonden maar al te wel, hoe hare rust en tevredenheid slechts schijn waren geweest. Na die sluimering harer smarten rees het spook des onheils wreed en tergend voor hare oogen op, en vernietigde op eenige dagen het geluk van klatergoud dat zij zich hadden voorgespiegeld.
De dagen verliepen en niets was er van Paul te vernemen. En iederen dag die vervloog, elk uur dat in het verleden wegzonk, bracht zijne foltering te meer bij de grenzelooze smart, die zich reeds in beider hart had opgehoopt. En zooals
| |
| |
het in de natuur bijna met alles gaat dat klimt of vermeerdert, het stijgen van haar lijden was niet regelmatig, maar het verergerde wel vierdubbel telkens een dag te meer zich bij de verloopen dagen kwam voegen.
Zij hoopten, hoopten steeds, wachtten met angstig ongeduld de koets af, die de brieven medebracht, maar telkens vonden zij zich teleurgesteld en het kortstondig geluk dat iedere begoocheling haar had geschonken, was door eene nog grootere treurnis gevolgd. Hare smart steeg tot wanhoop.
Voor de moeder werd het in hare verschrikte verbeelding bijna zeker dat Paul was bezweken en de andere kinderen, te midden der talrijke gevaren, den dood niet zouden ontkomen.
Tot overmaat van rampen, begon zij zich zelve als de eenige schuldige aan te stellen en te verwijten. Mocht zij, die ondervinding had en moeder was, zoo lichtzinnig hare kinderen aan den dood prijs geven! Moest zij ze niet bij haar, bij hunne moeder hebben gehouden?
En dan, in het onbeschrijfelijke harer zielefoltering tot uitzinnigheid overslaande, liet zij zich bij tijds neêrvallen op den vloer, rolde zich op den grond, rukte zich de haren uit het hoofd, om dan later te midden harer kamer op de knieën neêr te zinken, de handen biddend ten hemel te verheffen, en een vloed van tranen stortende, aan God om hare kinderen te bidden.
Maar God zweeg, en de postkar bleef weg. Haar toestand verergerde, hare ziekte, door Paul's en Grietje's zorgen verdreven, vertoonde zich op nieuw met duidelijke, onrustbarende teekenen en liet reeds diepe sporen op haar aangezicht na. In weinige dagen waren hare haren grijs geworden en hare trekken voor tien jaren verouderd.
De kwaal nam toe en zou haar ten grave slepen, omdat thans aan haar leven een doel miste.
Dat doel schonk haar Grietje met het voorstel, te samen naar de legersplaats te gaan, Paul, André en Victor op te zoeken, hun terug naar Gent te voeren, of bij hun, des noods,
| |
| |
op het slagveld te blijven, wanneer zij het leger niet verlaten wilden.
Dit voorstel, dat door de moeielijkheid der wegen, door de weinige gelden waarover de beide vrouwen beschikten, zwaar om uit te voeren was, werd met gretigheid door mevrouw Van Acken aangenomen, omdat het haar hoop en kracht, hare eenige redmiddels, schonk.
De weldoende invloed van het voorstel was weldra merkelijk; mevrouw Van Acken had aan haar leven een doel gekregen, een doel, dat haar bij de kinderen voeren zou, en zoo neêrslachtig, zoo onverschillig zij vroeger aan het leven was, zoo koortsachtig opgewonden werd zij nu, zoo erg hield zij thans aan het bestaan.
En waren vroeger de dagen te gauw om, omdat de vallende avond, de donkere nacht geen brief van Paul of André brachten, thans duurden zij te lang, veel te lang, omdat zij haar van de kinderen gescheiden hielden.
Met drift maakte zij hare toebereidselen tot het vertrek, dat een weinig werd vertraagd, door de moeielijkheden die zij ontmoette in het verkoopen van eenige stukken huisraad, om de noodige gelden tot de reis bij een te krijgen.
Eindelijk was alles in orde.
Den 8 Oogst, om 6 ure 's morgends, namen zij plaats in de diligentie van Mechelen, om van daar naar Leuven gevoerd te worden, waar het Scheldeleger gelegerd was, zooals zij hadden vernomen.
Grietje ook was gelukkig, voor zooveel de treurige omstandigheden het toelieten, over het aannemen van haar voorstel. Gansch alleen op de aarde, had zij eene vurige liefde voor een edelen jongeling opgevat en thans was hij, ook volgens haar, door allerlei gevaren bedreigd.
Deze liefde welke ook het doel, het sap van haar leven was, wilde zij niet vernietigd zien, zonder alles te hebben beproefd om den minnaar terug te vinden. En niet alleenlijk was Paul de lieveling haars harten, maar ook haar redder,
| |
| |
aan wien zij het leven te danken had. Dit leven dat hij voor haar bewaard, door het gevoel hetwelk hij deed onstaan, verheerlijkt, gelouterd had, wilde zij thans aan hem wijden, thans dat hij leed.
En gedreven door dankbaarheid, edelmoedigheid, zelfsopoffering en liefde, door de schoonste gevoelens die den mensch bezielen kunnen, had zij het voorstel aan ‘moeder’ gedaan en was zij verrukt geweest het met gretigheid te zien aannemen.
Langzaam rolde het oude rijtuig over den hobbeligen steenweg. De koetsier had wel de zweep te doen klappen, er mede op den rug of tusschen de beenen zijner paarden te slaan, de arme, oude dieren liepen er niet te sneller om; afgebeuld en versleten als zij waren, was hun lichten draf eene bijna gestadige strompeling. De traagheid der reis, het schokken van het rijtuig, dit alles kwam den rampzaligen toestand der beide vrouwen nog verergeren.
Zij hoopten wel, in de eerste oogenblikken van geestdrift hadden zij er zelfs niet aan getwijfeld of zij zouden Paul, André, Victor, wellicht Helena en Rudolf terugzien, maar langzamerhand had de argwaan in hare ziel plaats genomen. Naarmate zij Leuven naderden, werden de berichten onrustbarender en vertelde men haar meer en meer van de gedeeltelijke gevechten, die reeds hadden plaats gehad en van de vermoeienissen welke het leger had onderstaan.
Dit kwam haar toestand nog verergeren en zoo was de reis naar Leuven een ware kruisweg.
Het heerlijk schouwspel dat de natuur haar boodt, het werken op de velden tot het binnenbrengen van den oogst, het zingen en feesten der boeren, die daarmede reeds klaar waren, hadden voor de beide vrouwen bijna geene aantrekkelijkheid.
Zij staarden, staarden lang door de vensters heen, denkende aldus den weg te verkorten, een einde te zien, maar de lange steenweg, die in de verte bijna met de wolken samensmolt,
| |
| |
kwam aan hare wanhopige ziel nog eene treurnis te meer krengen.
En langzaam rolde de wagen over den hobbeligen weg, door zijn schokken de ongelukkige vrouwen bijna ziek bakende.
Grietje nogthans vond eenige verzachting door de dichterlijkheid van haar gemoed; zij schiep er behagen in de boomen die den steenweg bezoomden, de huisjes en velden die er op uitgaven, van tijd tot tijd eens te aanschouwen, want... Paul was daar ook voorbij gereden, had die ook gezien en wie weet, had hij niet juist op de plaats waar zij zich nu bevonden, aan zijne moeder en aan haar gedacht?
Ja, ja, dat zal wel waar geweest zijn; dank aan dit huisje, dat eenige vergelijkenis had met datgene welke zij in de Hoogstraat hadden bewoond, moest hij voorzeker aan moeder en aan zijne ‘zuster van liefde’ hebben gedacht.
En zij verdiepte zich in dit denkbeeld, dat tot balsem aan bare gefolterde ziel strekte. En telkens zij onder den invloed ervan was, aanzag zij lang, ô, zeer lang, die boomen, die velden, die huizen, welke ook door hem waren gezien en gegroet geworden. Het was voor haar alsof Paul tot elk dezer voorwerpen iets gezegd, iets toevertrouwd had, die zij later aan moeder en Grietje moesten mededeelen, wanneer zij daar soms bochten voorbij trekken.
En wanneer een of meer boomen, door een zacht windje bewogen, hunne takken naar Grietje als schenen over te hellen, stak zij werktuigelijk het hoofd wat dichter, als meende zij dat die boomen haar iets vertellen gingen van hem zij luisteren moest.
Dit denkbeeld had haar eenig genoegen geschonken, maar haar insgelijks op eens een pijnlijken schreeuw ontrukt, eene geslotene wonde weêr geopend.
Aan de huizen van den steenweg, aan een kerktoren, die in de verte zijne spits in het hemelruim verhief, had zij het
| |
| |
dorp herkend, waar zij vroeger had geleefd en waar vader Willem was gedood geworden.
Dan had zij niet verder toegezien, maar de handen voor de oogen geslagen en bittere tranen gestort. Haar lijden in die oogenblikken was diep, doch het werd verzacht, omdat te midden haf er tranen, voor hare oogen zich het reine beeld van Paul verhief, die niet alleenlijk haar de handen toereikte om haar te redden, maar nu ook om haar te beminnen.
En zich met gansch de kracht van haar jong gemoed aan die begoocheling overgevende, verminderde dit de smart door die treurige herinnering ontstaan.
Een treurig ongeval deed zich gedurende de reis op, dat mevrouw Van Acken in een bedenkelijken toestand bracht.
Het was in den morgend van den 11 Oogst; de reis liep op haar einde; Paul's moeder en Grietje waren slechts nog een drietal uren van Leuven verwijderd, en zouden binnen min dan twee uren in de stad zijn, omdat daar het rijtuig tamelijk snel voorderde.
Reeds waren zij vol hoop de zoons weldra te zullen zien en hunne moeder, die een geruimen tijd sprakeloos in een hoek der diligentie had gezeten, werd meer en meer spraakzaam; er kwam nieuw leven in haar. Nog drij posten waren af te doen, nog drijmaal moest 't rijtuig stilstaan, om dan voor goed te Leuven aan te landen. Ah, hoe werden de posten afgeteld, hoe werden de nog te doorloopen minuten uit- en afgerekend door de beide vrouwen, evenals de soldaten en gevangenen dienst- en strafjaren tot op een sekond uitcijferen!
Daar staat het rijtuig stil; de eerste post der drij laatsten is achter den rug; nog twee, ô, slechts nog twee kleintjes zijn er te doen en dan, en dan op zoek naar Paul, André, Victor, dan in hunne armen, dan de kinderen aan de moederborst, dan de redding.
Daar neemt de postillon de zweep in de hand. Kliets! Klets! daar klappert zij door de lucht, de paarden hennikten bij dit bevel en trappelen van ongeduld om vooruit te vliegen.
| |
| |
Een laatste oogslag wordt op alles geworpen: de reizigers zijn in het rijtuig, de pakken, de brieven, alles in order, daar klinkt de bel, het signaal tot het vertrekken.
- Hu! Marie, hu! Tom, roept de postillon, de zweep over de paarden latende glijden, hu! en daar vliegen zij vooruit, vooruit naar Leuven.
- Halt! halt! klinkt het op eens van uit de afspanning, waar de postkar stand hield.
- Halt! halt! herhalen de reizigers uit het rijtuig, eene vrouw ten achteren!
- Ho! ho! roept de postillon weldra tot zijne paarden en de gehoorzamende viervoeters staan stil.
- Die arme oude vrouw, zeide mevrouw Van Acken, was een weinig te laat en zou wellicht te voet den weg op boeten.
- Geef mij eene hand, moederken, ging zij voort, zich tot de boerin wendende, die moeite had om in het rijtuig te stappen.
- Duizendmaal bedankt, mijn goede mevrouw, antwoordde de boerin, wanneer zij nevens mevrouw Van Acken nederzat en het rijtuig reeds zijn weg vervolgde.
- Wel, zonder bedankt, moederken, hernam Paul's moeder, de eene mensch moet den anderen helpen, niet waar?
- Het zou alzoo moeten gaan, mevrouw, sprak de oude boerin geroerd, maar ongelukkiglijk in de wereld gaat het altijd zoo niet.
- Gij hebt gelijk, moederken.
- 't En is maar om u te zeggen, mijne goede mevrouw, zie, waarom ik hier nu naar Leuven moet.
- Gij moet insgelijks naar Leuven.
- Gij gaat gij ook, mevrouw, naar Leuven?
- Wel zeker, vrouw.
- Ik wensch uit den grond van mijn hart dat gij er voor eene vrolijker zaak dan ik gingt.
Mevrouw Van Acken was bij die woorden aangedaan, hare
| |
| |
treurige herinneringen kwamen weêr op. Grietje bemerkte het en sprak tegen de boerin om door het gesprek ‘moeders’ geest van hare pijnlijke denkbeelden af te leiden.
- Zoo, moederken, zeide Grietje, gij gaat naar Leuven?
- Ja, kind, voor eene zeer droevige zaak en God geve het dat ik nog in tijds kome.
- Gij verschrikt mij.
- Gij zijt het niet alleen, kind, alle de boeren van het omliggende zijn ook vol angst.
- Wat is er gebeurd?
- Hoe gij weet het niet?
- Wel, neen, gij maakt mij ongerust.
- Ah, gij zijt zeker van het land niet, ik hoor het aan uwe spraak; eh wel kind, ik zal het u zeggen in drij woorden: de Hollanders gaan komen.
- De Hollanders! riepen mevrouw Van Acken, Grietje en de andere reizigers bijna met schrik uit.
- Ja, de Hollanders, die vervloekte Hollanders!
- Maar dat is onmogelijk.
- Onmogelijk, dat is zoowel mogelijk, dat ik mij bijna het hart heb afgeloopen om in tijds het rijtuig te hebben, ten einde nog van daag in Leuven te zijn en mijn zoon terug te halen.
- Uw zoon, moederken?
- Ja, mijn zoon, die bij de jagers van generaal Niel... Niel... hoe heet dien vechter daar?
- Generaal Niellon wilt gij zeggen.
- Ik geloof dat het zoo is.
- En uwen zoon is in dienst bij de jagers van Niellon, vroeg een heer die dit gesprek hoorde.
- Ja, mijnheer, antwoordde de boerin.
- Ha, moederken, die soldaten hebben zich altijd moedig gedragen, en gij moogt fier zijn een zoon onder die dappere verdedigers des vaderlands te hebben.
| |
| |
- Ik zou hem liever bij mij hebben, mijnheer, dan ware er ten minsten voor zijn leven niets te vreezen en zijn steun zou mij goed van pas komen.
- Er moet geofferd worden voor het vaderland, moederken.
- Een arme mensch doet al genoeg voor het vaderland met er gansch zijn leven voor te werken.
- En waarom vreest gij voor uw kind, moederken, vroeg mevrouw Van Acken, bevend van aandoenning en denkende hare kinderen.
- Wel, mijne goede mevrouw, morgen wordt de groote slag geslegen.
- De groote slag, wat de groote slag! riep de weduwe met schrik.
- Gansch het land is er vol van. Morgen gaan de vervloekte Hollanders Leuven aanvallen en plunderen.
- Leuven aanvallen, plunderen! riep Paul's moeder met klimmende schrik.
- Ja, mijne goede mevrouw, en het zal er naar toe gaan, zoo wreed, zoo erg als ginder ver met de andere Belgische soldaten! O, mijne arme jongen, mijne arme Karel, had ik kom al weêr, zeide de boerin stil, met de tranen in de pogen.
- Maar wat wilt gij zeggen met de andere Belgische soldaten, wat is er dan voorgevallen?
- Ach, ik weet dat niet juist, maar de burgemeester heeft ons verteld, dat ze ginder ver, tegen Diest geloof ik, allen zijn moeten vluchten en dat er velen gedood werden.
- Tegen Diest, zegt gij, moederken, tegen Diest Grietje, vervolgde mevrouw Van Acken zich tot hare dochter richtende, maar die vrouw spreekt daar waarschijnlijk van het Maasleger, maar...
- Ja, mevrouw, bracht de heer in de rede die reeds gesproken had, zij spreekt van het Maasleger, dat door het Verraad van generaal Daine gedeeltelijk vernietigd en klucht is.
| |
| |
- Hemel, mijn Victor, mijn ongelukkig kind, riep mevrouw Van Acken, bleek als een lijk wordende en bijna ineenzinkende.
- Moeder, ach moeder! kreet Grietje.
- Mevrouw, wat deert u! riepen de heer en de boerin, terwijl de andere reizigers deelneming in de smart der ongelukkige toonden.
- Niets, niets, sprak mevrouw Van Acken, ik dank u allen, het is over.
Hare aandoening scheen over, althans hare bleekheid was een weinig verminderd en zij kon zich beter recht houden.
Eene pijnlijke stilte volgde op dit treurig tooneel, Paul's moeder zou weldra gansch hersteld geweest zijn, ware niet een ander voorval haren toestand komen verergeren.
Weldra zagen de reizigers eene reeks vol geladen karren en gansche kudden koeien en schapen naderén. Dicht bij het rijtuig gekomen, vroeg de postillon wat er gaande was, waarop het eenstemmend antwoord luidde:
- De Hollanders naderen, morgen zijn zij in Leuven.
Die onloochenbare getuigenissen van de nadering des vijands, die verschrikte boeren, wanhopige vrouwen, klagende kinderen, alle die droeve kenteekenen des oorlogs, troffen mevrouw Van Acken als met ijzeren roeden en hare smart kwam haar weder bij en bracht haar bijna tot uitzinnigheid.
- Mijne kinderen, ach mijne kinderen! riep zij met hartverscheurende stem uit en naar den postillon wijzende vervolgde zij:
- Vlieg, vlieg! dat wij haastig aankomen!
Koorts greep haar aan, zij wilde recht staan, om zelf vooruit te snellen, als liep het rijtuig te langzaam voor haar smartvol ongeduld.
In weinige stonden was hare wanhoop zoo gestegen dat zij machteloos in Grietje's armen neder zonk.
| |
| |
- Leuven in het zicht! riep de postillon tot de reizigers en hij wees met zijne zweep naar de torens der stad, die in verte zichtbaar waren.
- Leuven in het zicht, moeder, herhaalde Grietje, meeneude dat die woorden eene tooverwerking zouden veroorzaakt hebben.
Maar helaas! die zoo hoopvolle tijding stootte af op het bedwelmd lichaam van mevrouw Van Acken, even als de kranen en smeekingen der overlevenden op den grafsteen der afgestorvenen.
- Leuven in het zicht! hadden alle de reizigers herhaald, en na eenige sekonden hun hart en aandacht aan de smart der moeder te hebben geschonken, dachten zij aan hunne eigene zaken, aan het geluk of aan de bekommeringen hun daar wachtten.
Leuven in het zicht! had ook de oude boerin gezegd, en nog sterk voor hare jaren, was recht gesprongen, bleef zoo staan, om zoo gauw mogelijk de stad te zien, waar haren Karel zich bevond.
- Leuven in het zicht! en toen de postkar aan eene nieuwe en de laatste dorpsafspanning stil stond, moest men mevrouw Van Acken, bijna levenloos op een bed dragen, om haar daar te verzorgen, terwijl de koets wegreed die haar bij hare kinderen brengen moest.
|
|