De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Het eerste bedrijf van het politiek schelmstuk was ten einde, het tweede begon. Bij die treurige tijding werd den aftocht naar Leuven bevolen. Gendebien keurt dit order ten sterksten af en zegt daarover het volgende: ‘Na de nederlaag van Daine was de noodzakelijkheid om den slag te ontwijken honderdmaal duidelijker en kon aan den minst klaarzienden niet ontsnappen. Niets werd gedaan om hem te verhinderen; integendeel men lokte hem dan uit, wanneer hij voor het leger niets dan onheil en voor zijn aanvoerder slechts schaamte en gewettigden argwaan van verraad, van medeplichtigheid met de vijanden onzer omwenteling kon aanbrengen, wat heden bewezen is. ’Na de nederlaag van Daine waren de aftocht in goede orde van ons leger op Brussel en het nemen van goede stellingen om de hoofdstad te dekken, de eenige logieke, redematige en rechtschapene krijgsbeweging. Zij beschutte de wieg onzer onafhankelijkheid tegen de beleedigingen des vijands, zij had voornamentlijk het onmetelijk voordeel tusschen de oorlogvoerenden eenen afstand te plaatsen, onoverschrijdbaar vóór de aankomst des Franschen legers; zij verwijderde alle kans voor eenen tweeden slag, voor eene zekere, onvermijdelijke nederlaag; zij maakte eene tweede politieke misdaad, eene nieuwe bloedstorting onmogelijk! ’Inderdaad, reeds van den elfden Oogst had de prins van Oranje van zijnen vader bevel ontvangen naar de grenzen terug te keeren. Hij verschoof voor vier en twintig uren de uitvoering van dit order, omdat hij zijne intrede in Leuven, de oude hoofdstad van Braband, wilde doen en omdat hij wist, heeft hij gezegd, dit te kunnen volbrengen vóór de aankomst des Franschen legers. ’Indien Leopold I gedaan had wat het eenvoudigste gezond verstand aantoonde, indien bij zijn aftocht op Brussel bewerkt had, er zou op den 12 Oogst te Leuven geen gevecht | |
[pagina 335]
| |
plaats gehad hebben, en nog minder onder de muren van Brussel, waar de prins van Oranje nauwelijks den 13 kon aankomen, aangezien de voorwacht des Franschen legers daar den 12 reeds verschenen was. Hij zou zich echter wel gewacht hebben naar Brussel op te rukken en zijn linkervleugel bloot te stellen aan het Fransche legerkorps, langs Wavre opkomende en door den heer de la Woestine aangevoerd. ’De prins van Oranje had zonder een schot te lossen aan zijnen wensch om de gewezene hoofdplaats van Braband te bezoeken, kunnen voldoen en wij zouden eene tweede vernedering vermeden hebben.’ Men ziet, op korte en duidelijke wijze heeft Gendebien het ongerijmde en schuldige der verdere krijgsverrichtingen aangetoond. Het leger trok dan naar Leuven om daar strijd te leveren. Welke kwade geest heeft dien onmogelijken, dien dwazen strijd aangeraden? Mysterie! Onloochenbaar verraad! Waar was de raad van Leopold I? Er is maar éénen krijgsraad met de Belgische officieren gehouden, hij heeft maar een uur geduurd en was eene farce, om de Belgische legeroversten door te lange buitensluiting, niet te kwetsen. Geen enkel Belgisch officier, in het leger dienst doende, beeft medegeholpen aan het nemen van dit misdadig besluit; het is geheel en gansch van vreemden gekomen en door hun uitgevoerd. De Belgische generaals hebben als slaven gehoorzaamd, hun verbolgen gemoed doende zwijgen en zijn het slachtoffer hunner verregaande gehoorzaamheid geworden, want zij werden voor verraders des vaderlands uitgescholden. Van de misdaad vielen de heeren des hoofdkwartiers in de uitzinnigheid! De put willende vullen als het kalf verdronken was, kwamen de krijgsgeniën van Leopold's hoofdkwartier altijd | |
[pagina 336]
| |
op de vereeniging der beide Belgische legers terug, wanneer het te laat was. Na het bericht van Daine's nederlaag, na de bevelen te hebben gegeven om een dwazen slag rond Leuven uit te lokken, zond de minister van oorlog ad interim, de heer D'Hane, den 9 Oogst, om 10 ure 's avonds, aan Daine de volgende dépêche: ‘Diensvolgens gelast ik u uitdrukkelijk, langs Namen en op gezwinden pas, de overblijfsels van het legerkorps onder uwe bevelen staande, terug te brengen, om ze met het Scheldeleger te vereenigen, dat de koning in persoon aan voert.’ Tien uren later, het is te zeggen den 10 Oogst, om 8 ure 's morgends, nieuwe dépéche, door dewelke D'Hane aan Daine zegt: ‘Veranderingen in de schikkingen des legers gekomen zijnde, moeten het order dat ik u gisteren, 9 dezer, heb gestuurd als niet gegeven doen aanschouwen, om u in aller haast naar Namen te richten, ten einde u met het leger te vereenigen dat de koning in persoon aanvoert. ’Het is te Luik dat gij uwe krachten samentrekken en blijven moet zonder iets te doen, tot dat gij een tegenovergesteld en beslissend bevel ontvangt.’ Wie zou uit dien mengelmoes wijs geraken? Heel zeker generaal Daine niet, die met zijn leger de noodlottige gevolgen van alle die bevelen en tegenbevelen ondervonden had. En was het Leopold die dit bevol of wie was het? Iedereen die een weinig de landkaart kent, zal begrijpen wat zot bevel de tocht naar Namen was. Wat zouden de arme Belgische soldaten, uitgeput, half dood van honger en verwaarloozing, hebben kunnen verrichten na eenen moeielijken tocht op Namen, wanneer zij, om zich met het Scheldeleger te vereenigen, de Hollandsche krijgsmacht, 60,000 mannen sterk en wel uitgerust, aan hun rechtervleugel hadden? Het is nog niet alles, de zotternijen of de misdaden van Leopold's hoofdkwartier zijn nog niet uitgeput. | |
[pagina 337]
| |
Den 11 Oogst (men voegt er het uur niet bij) ontvangt Daine van het koninklijk hoofdkwartier van Leuven, een nieuw order, door hetwelk de minister van oorlog D'Hane - het ad interim was opgeheven - aan generaal Daine te Luik berichtte dat ‘de koning er op rekent heden op den weg van Thienen vooruit te rukken, om te trachten zich van deze stad meester te maken, als het mogelijk is. Ik zal u later over den uitslag dezer krijgsverrichting inlichten. ‘Alle onze bewegingen, generaal, strekken om eene samenvoeging met uw legerkorps te bewerken; gij zult, van uwe zijde, u wel willen gereed houden voorwaarts te rukken, indien het geval zulks vereischt.’ Het is Daine die met dit order zal hebben gelachen, hetwelk Leopold voor een groot genie moest doen doorgaan. Nu waarlijk ging de groote slag geslagen worden, nu eindelijk zou het met de Hollanders gedaan zijn! Helaas! Wist Leopold niet, wanneer hij den 11 Oogst dit derde bevel aan Daine gaf, dat reeds van den 10 het vijandelijk leger Thienen bezette en dat zijne voorposten, in den morgend van den 11 Oogst, slechts een uur en half van Leuven waren! En het was den 11 Oogst, rond den middag, dat de koning Leuven verliet, om Thienen in te nemen en zijne vereeniging met Daine te bewerken! En zoo waar is dit alles, dat het Scheldeleger te Bautersem, op uur en half van Leuven gelegen, den vijand reeds ontmoette. De vrijwilligers, die de voorwacht en ook het grootste deel des legers vormden, gingen dapper den strijd aan. In weinig tijds was de vijand teruggedrongen door een aanval met de bajonnet, maar dan moesten de Belgen op hunne beurt wijken, omdat zij door een hevig schrootvuur en door de vijandelijke ruiterij werden aangevallen. Tot drij maal werd de aanval van de zijde der Belgische vrijwilligers hernieuwd, en tot drij maal toe werden zij | |
[pagina 338]
| |
achteruit gedreven, geen zwaar geschut tegenover de vuurmonden des vijands kunnende plaatsen. Die hernieuwde aanvallen toonden dat onze vrijwilligers waarlijk dapper zouden gevochten hebben, indien zij met talent en eerlijkheid aangevoerd waren; die herhaalde terugdrijvingen lieten ten volle zien dat de Hollanders zich daar heel sterk en goed gewapend bevonden. Dit feit had het hoofdkwartier op het denkbeeld moeten brengen, een ernstigen, algemeenen en goed aangevoerden aanval te doen beginnen; maar neen, na de tweede terugdrijving liep bij de Belgen alles in het wild rond; er waren noch aanvoerders, noch tucht, niets! De bevelhebbers hadden geene aide de camps, de aide de camps geene bevelen te dragen, geene paarden om ze over te brengen, de soldaten slechte wapens, geene kogels; niemand had eenige richting, kende een vastgesteld plan en zij die vechten wilden, handelden volgens eigen initiatief, de vijand opzoekende waar zij meenden dat hij was, of waar eenige schoten zijne tegenwoordigheid schenen te verraden. Onder de vrijwilligers der voorwacht bevonden zich André en zijne vrienden. Voor hun was het reeds meer dan duidelijk: gansch de veldtocht was één verraderswerk. Twee der vrienden hadden het leger willen verlaten, zeggende niet de dupen van valsche politiekers te willen worden, maar de anderen, alhoewel hunne vrienden moetende gelijk geven, hadden er eene gewetenszaak van gemaakt en vonden het niet mannelijk gehandeld, uit het leger te trekken wanneer de zotte tochten en de militaire wandelingen eindigden en de slag een aanvang ging nemen. Na eenige besprekingen besloten zij allen te blijven en het den Hollanders zoo duur mogelijk te doen bekoopen, dat het verraad hun in de hand werkte. | |
[pagina 339]
| |
De eerste maal dat die voorwacht wijken moest, ontmoetten André en zijne vrienden verscheidene mannen der burgermacht van Bergen. - Goeden dag, mijnheer Gendebien, sprak André op eens, in een der wijkenden, een der weinige Congresleden erkennende die tegen Leopold I hadden gestemd. - Tiens, André, gij hier, antwoordde Gendebien, met warmte de hand drukkende die André hem toestak. - Ja, wij zijn hier met verscheidene der onzen. Ik ben te meer verheugd u te zien, daar eenigen van ons reeds gedacht hadden het leger te verlaten, dat volgens ons oordeel, verraden wordt. - Dat is niet de meening van u alleen, mijn waarde André, sprak de heer Gendebien, met aandoening. - Arme omwenteling, in wiens handen zijt gij gevallen. - Gij zegt het wel. Zij hebben Daine's leger laten vernietigen, Niellon zijn ontslag doen geven, de Tieken op het dwaalspoor gebracht en werpen ons in de handen van een driemaal sterkeren vijand. - Maar wat zullen wij hier nu doen? vroeg André. - Weder aanvallen, mijn waarden vriend... Maar zie, daar nadert de bevelhebber Delescaille. Wij zullen zien. De heer Gendebien, André en zijne vrienden gingen den legeroversten Delescaille te gemoet. - Mijn waarde vriend, vroeg Gendebien hem, hoe gaan wij nu den strijd aanvangen; is het in massa, als scherpschutters, langs het front, langs een vleugel; welke bevelen hebt gij ontvangen? - Men heeft mij geen enkel order gegeven, antwoordde hij; men heeft mij bevolen voorwaarts te rukken en ik ga. - Maar dat komt mij zeer onregelmatig voor. Gaat het er zoo op los? - Nooit; van in het begin des veldtochts geschiedt alles tegen de gezonde rede in. Dit is maar eene kleinigheid, in vergelijking met al het | |
[pagina 340]
| |
ongerijmde dat sinds acht dagen gebeurt. Vóór een aanval is het ons onmogelijk den vijand te bespeuren, ik kan niet waarnemen wat ik doen moet. In dit geval bestuurt een stafofficier of een generaal-adjudant de kolom of brengt de bevelen over van den generaal die beveelt. Heden wordt alles op goed gelukken gedaan en heeft dikwijls hoegenaamd geenen zin. - Neem mij dan voor staf-officier, mijn waarde Delescaille, sprak GendebienGa naar voetnoot(1). - En over mij en mijne vrienden kunt gij naar goeddunken beschikken, voegde André er bij. Die twee aanboden werden met genegenheid ontvangen en eenige oogenblikken nadien vloog Gendebien over het veld, om inlichtingen over den vijand in te winnen, en trokken André en zijne vrienden vooruit om hem op nieuw op te zoeken en aan te vallen. Na den tweeden aanval waren Gendebien, André en de andere mannen op nieuw rond Delescaille vereenigd. - Zoo, mijn waarde Gendebien, gij hebt de burgerwacht van Bergen nergens gezien? Is zij dan den strijd ontvlucht. - Ontvlucht, mijne stadgenooten ontvlucht, ô neen, dat niet! riep Gendebien, pijnlijk getroffen, uit, de burgerwacht van Bergen is eenvoudig weg misleid. Een officier van een vrijwilligerskorps heeft mij verzekerd, dat een liefhebber zich van de Bergsche burgerwacht meester gemaakt en haar rechts doen inslaan heeft, wanneer zij den linken weg moest nemen om ons te ontmoeten en te helpenGa naar voetnoot(2). - Mijn hemel, wat zullen wij hier nog zien gebeuren, riep Delescaille bijna met wanhoop uit. Op nieuw werd het bevel tot den aanval gegeven. De legerafdeeling, waarbij André zich bevond, kon omtrent 2000 man tellen. Over het algemeen was de geest der soldaten en dien der officieren goed. Deze laatsten vuurden de mannen altijd | |
[pagina 341]
| |
aan? spraken hun moed in, gaven het voorbeeld van dapperheid, telkens eene gewichtige krijgsbeweging moest verricht worden. Dit was nu weder het geval. Verscheidene regimenten linietroepen des vijands hadden eindelijk post gevat in het zicht der Belgen, zoodanig dat dezen aan het begin van den beslissenden veldslag dachten. Zoo goed als de omstandigheden en de verwaarlozing, die in het leger heerschte het toelieten, werden de noodige maatregelen genomen om zich dapper te verweren. De officieren liepen heen en weêr, bevelen werden gegeven, en weldra klonk het bevel ‘vuur’ en kort daarop de kreet: ‘Voorwaarts.’ De 2000 man rukten vooruit in de verwachting weldra een vecht met den blooten sabel en met de bajonnet tegen de Hollandsche soldaten te zullen voeren. Doch neen, hoe meer Belgen vooruit traden, hoe meerde Hollanders weken, niet zonder hunne wapens af te vuren; de Belgen versnelden den pas om den vijand te bereiken, maar op eens werden verscheidene kanonnen ontbloot, die hun schroot en kogels schuifelend en moordend in de Belgen joegen. Velen hunner werden getroffen en weldra, ondanks eenen moedigen wederstand, moesten zij wijken. In het terugtrekken kwamen hun ook andere tijdingen over de krijgsverrichtingen des vijands ter oore. Zij waren voor de Belgen erger dan de gedeeltelijke nederlaag die zij kwamen te ondergaan. Welke waren de tijdingen? Het leger van generaal van Saxen-Weimar was de Dyle overgetrokken en bezette de steenweg naar Brussel, aldus aan de Belgen den aftocht naar de hoofdstad afsnijdende. En dit was nog niet alles. Eene Hollandsche legerafdeerling had insgelijks bezit genomen van den IJzeiberg, op korte | |
[pagina 342]
| |
afstand van Leuven gelegen en van waar het vuur der Hollandsche kanonnen de stad Leuven beheerschte. Dit was voor den vijand eene geduchte stellingen haar bezit gaf hun reeds feitelijk eene groote overmacht in den aanstaanden veldslag. Dank aan de verwaarloozing des hoofdkwartiers hadden de Hollanders zich van die bijna onneembare plaats zonder moeite kunnen meester maken. De houding van het Belgische leger in de velden voor Leuven, was onuitstaanbaar geworden. En dan nog waren de verschillende korpsen zóó verdeeld, zoo weinig en zoo slecht met elkander in betrekking, dat bij een ernstigen aanval der Hollanders, de Belgische legermacht moest uiteen stuiven als kaf voor den wind. Eenige mannen die het goed meenden wendden zich tot het koninklijk hoofdkwartier, om de samentrekking der troepen binnen Leuven te bewerken en daar den vijand af te wachten. Gendebien richtte zich tot generaal de Tieken en schetste hem zoo duidelijk den hagelijken toestand des legers voor deoogen, dat de grijze soldaat er door aangedaan en bijna verschrikt was. Hij zag ook met Gendebien het onvermijdelijk gevolg dezes toestands in, maar hij, evenmin als Daine, wij hebben het reeds gezien, was de man om het hoofd aan zijne oversten te bieden. Op alle de beweegredenen, op alle de smeekingen van Gendebien, om den aftocht naar Leuven te bevelen alvorens de slag uitbreken kon, antwoordde hij ontroerd: de koning heeft geen aftocht bevolen, hij weet beter als ik wat hem te doen staat; het is voorzeker dat hij iets tegenover den vijand van zin is. En het Belgisch leger bleef in het veld en kampeerde onder den blooten hemel. Inmiddels was de nacht gevallen. Op de duizende geruchten door de verschillende gevechten | |
[pagina 343]
| |
gedurende den dag geleverd, veroorzaakt, was eene diepe stilte gevolgd. In het Belgische kamp was alles rustig. Bij den vijand niet. Te midden van het nachtelijk duister bewogen zich langzaam en stil duizende mannen in alle richtingen, om de Belgen te omsingelen. En deze laatsten sliepen. Het schandelijk einde naderde. |
|