De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Veertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 284]
| |
Saint-SimonistenGa naar voetnoot(1) doen doorgaan. Niet uit socialistisch oogpunt beschouwd, waarop wij ons niet mogen stellen, maar uit dat der burgers, was dit slecht en laag. De heeren des bewinds wisten dat zij logen. De door ons aangehaalde mannen waren geene socialisten, verre van daar, en met hun als dusdanig te doen doorgaan, bij eene bevolking, waarvan de burgers te bekrompen en te ikzuchtig waren om iets van de nieuwe volkslievende leer te willen weten, en het volk te dom was om er iets van te begrijpen, wisten zij heel goed dat zij hun in een valsch, hatelijk daglicht stelden. Na die leugens deden zij door betaalde politiebeambten, hunne vergaderingen uiteenslaan en De Potter met den dood bedreigen. In een brief die de heer De Potter aan den advokaat Spilthoorn schreef, zegt hij duidelijk: ‘Ik weet het zeker dat men mij wilde doodslaan; mij aan de moordenaars willende onttrekken, verlaat ik Belgie en begeef mij naar Parijs.’ De Potter verliet Belgie, nadat in Brussel betaalde schurken hadden geroepen: Weg met De Potter! De Potter aan de lantaarn! enz. Die kreten verwonderen ons niet, ô neen; voor geld vinden schurken uit den hooge altijd broeders uit den lage om | |
[pagina 285]
| |
hunne misdadige plannen ten uitvoer té brengen, maar wat wij betreuren is, dat de meerderheid des volks dat alles en altijd laat gebeuren. De Potter was ‘de God’ der bevolking geweest; iedereen in Brussel had hem gekend, aan het werk gezien en toch liet de bevolking haar ‘God’ beschimpen en bedreigen. Hoe wankelbaar of laf zijn toch de menschen! Of te wel zij geloofden De Potter's lasteraars en twijfelden aan hem, wiens eerlijk strijden en lijden zij kenden, of te wel zij geloofden ze niet en waren te laf den man te beschermen en te verdedigen, die voor hun in het gevang was geworpen en in ballingschap had geleefd! Alweêr een bewijs te meer dat men Christus nog zou kruisigen of laten kruisigen, wat op hetzelfde neêrkomt. Eens De Potter in Parijs, was de nieuwe bond zijne ziel kwijt en ging hij ras te niet. Meer andere proeven werden genomen, maar vruchteloos. Toch hadden allen het niet opgegeven. Er bleef nog een kern over, die het tot het uiterste drijven en alles beproeven wilde. Oranje weg en Belgie republiek, dat was zijn doel. De verkrijging dezer beide eischen zou hem in verrukking gebracht, het behalen van den eersten hem reeds gelukkig gemaakt hebben. Die eenige mannen hadden eene vereeniging gevormd; zij zwoeren onder elkander alles in het werk te stellen om hun dubbel doel te bereiken. Onder hun behoorden André en Victor, de twee zonen vun Mevrouw Van Acken. Met treurnis had André De Potter zien vertrekken en zich met verscheidene zijner vrienden tot den patriot begeven om te trachten hem van zijn besluit af te houden. André wist ten volle dat De Potter onmogelijk doeltreffende hervormingen zou hebben kunnen doen invoeren, maar tevens ook was hij overtuigd dat De Potter de eenige man was, die het volk tot eene groote en moedige daad kon | |
[pagina 286]
| |
doen bewegen, en hij wilde niet datgene verliezen wat een nieuwe opstand onvermijdelijk voor gevolg moest hebben. De Potter nogthans weigerde en vertrok tot groot spijt zijner vrienden. Dit vertrek, - het sprekendste bewijs dat De Potter niet heerschzuchtig was - bedroefde zijne vrienden, maar ontmoedigde de mannen niet waarbij André en Victor zich hadden aangesloten. Het waren allen werklieden en eenige kantoorbedienden, die door de lasten des levens genoeg wilskracht hadden verkregen om het hoofd aan politieke tegenslagen te bieden. De toestand in de hoofdstad wat verbeterd zijnde, zoo had André eene plaats bekomen; Victor echter was en bleef zonder bezigheid. Met veel liefde deelde zijn oudste broeder met hem alles wat hij had, doch dezen laatste stuitte het tegen de borst tot last aan zijn broeder te strekken. Ook brandde een hevig vuur in zijn hart; de Septemberdagen hadden hem in verrukking gebracht; het gewoel, de soms angstvolle, soms geestrijke, soms gelukkige toestanden van den strijd, bevielen aan zijne jonge, vurige natuur en hij besloot zich bij het Belgisch leger aan te sluiten, om op het slagveld zelve, zooals hij zeide, den koning van Holland te bevechten. Victor sprak van zijn voornemen aan zijn broeder, die, denkende aan hunne moeder, het met schrik aanhoorde; hij bracht het ook in de vereeniging voor. Na eenige woordenwisselingen werd het daar aangenomen; men vond het op het laatste zeer voordeelig voor de zaak die zij verdedigden, in het leger een getrouwen geestverwant te bezitten, die de vrienden op de hoogte der gebeurtenissen en van den gemoedstoestand der soldaten zou gehouden hebben. Victor had met zooveel warmte en gevoel zijn besluit verdedigd, dat hij niet alleenlijk al de vrienden met hem deed | |
[pagina 287]
| |
instemmen, maar vier jongelingen, zijne jaren tellende, medesleep te zijn manmoedig voorbeeld te volgen. Eenige dagen nadien waren zij ingelijfd bij het Maasleger, onder bevel van generaal Daine staande, en dat zich nu eens in de provincie Limburg, dan in de provincie Antwerpen bevond. Victor en zijne vrienden sloegen alles met oplettendheid gade en werden droevig gestemd bij het schouwspel dat zich voor hunne oogen vertoonde. ’Wanneer men de zoogenaamde Belgen in menigte bijeenzag, leverden hunne rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomene kleederdracht scheen te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met dunne, roode koordjes afgezet, en in eene haren klak of muts, waaruit van boven een gedeelte neêrhing als een lakensch puntzakje. Officiers en sergeanten waren herkennelijk aan een driekleurig lint, dat met eenen strik om den arm was geknoopt. Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de meerderheid niet; de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad: tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar een Hollandschen soldatenrok of den dolman eens huzaars zich uitlossen; burger-hoeden, klakken, schako's of kolbaks, ja, zelfs Waalsche slaapmutsen met rooden strepen, kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreenwemelen. ’Eveneens was het met de wapening dezer mannen. Aanschouwde men eenen dergenen, die uit eigen middelen zich naar lust had kunnen uitrusten, dan droeg hij onfeilbaar den voormelden blauwen kiel van fijn linnen en de haren muts; daarbij had hij lakensche schachten om de beenen, tot aan de knieën met witte knoopjes gesloten. Zijne wapens bestonden in eenen uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden oorsiersels; eene kromme officierssabel met stalen scheede | |
[pagina 288]
| |
sleepte hem achterna, en in zijnen gordel staken twee groote pistolen, elk met dubbelen loop. ’Maar op vijfhonderd was er zoo slechts één; de overigen droegen meest geweren, die men in de Hollandsche kazernen en magazijnen had gevonden, of welke men krijgsgevangen en déserteurs had ontnomen; dan, er waren er insgelijks oneindig velen, die een verroest jachtgeweer, dikwijls zonder haan, of een pistool, of een sabel, of een piek, of een bajonet op eenen bezemstok voor eenig wapen hadden. ’Niet minder gemengd waren de menschen zelven; men kon in eenen hoop vrijwilligers, hij mocht dan weinig talrijk zijn, de tongvallen van al onze proviciën hooren, en zelfs Franschen en Duitschers aan hunne spraak herkennen. ’Al deze mannen waren uiterst vuil en beslijkt; zij schenen op den slechten toestand hunner kleeding hoogmoed te dragen, en zouden zich wel gewacht hebben het zwartsel van het buskruit van hun aangezicht te doen verdwijnen. Ik heb zelfs gezien, dat sommigen zich natgemaakt poeder rond de lippen wreven, om er nog schrikkelijker uit te zien. ’Waar de vrijwilligers te samen waren, werd onophoudend met geestdrift gezongen, en men kon uit de verte de galmen hunner strijdhafteblijdschap boven de huizen hooren vlotten. Soms zongen zij het Brabantsch omwentelingslied la Brabançonne: doch meesttijds was het de krijgszang van den Parijsischen opstand, met het referein: En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons à la victoire!
‘De Marseillaise hoorde men zeldenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 289]
| |
Doch niet alleenlijk bevonden de soldaten zich in een deerniswaardigen toestand, maar de generaal Daine miste alles: ‘troepen veel minder sterk dan de macht die de Hollanders onder de wapens konden brengen, - onvoldoend geschut, grootendeels door boerenpaarden voortgetrokken, - geene levensmiddelen, geen paardenvoeder, - geene magazijnen, - geene bezorgers van voedsel, - geen militair bestuur, - geene vervoermiddelen, geene voorwerpen tot eene kampeering noodig, geene ovens, geene veldflesschen, niets! ’Onder het oogpunt van het personeel was de toestand van generaal Daine misschien nog belachelijker: geene officieren voor de krijgsbouwkunst, geen staf, - niet één generaalGa naar voetnoot(1).’ Zoo was een der legersGa naar voetnoot(2) dat het Regentschap scheen te billen zenden tegen den inval van koning Willem, die over 40,000 goed gewapende en wel geoefende soldaten beschikte. Na eenige dagen in het leger te zijn geweest, hadden Victor en zijne vrienden dien rampzaligen toestand in zijne volle naaktheid opgemerkt en hem aan hunne vrienden te Brussel bekend gemaakt. Gedurende verscheidene weken bleven de soldaten werkeloos; dit verveelde hun en bracht zelfs wantrouwen te weeg. Er begonnen onder hun zonderlinge geruchten te loopen, over de sterke wapening der Hollanders en over hunnen aanstaanden inval in Belgie. Het Regentschap scheen daar echter niets van te bemerken, want het bleef werkeloos, gedroeg zich tegenover het leger met de misdadigste zorgeloosheid, en scheen het er op gemunt te hebben, eerder aan de trapsgewijze ontbinding en | |
[pagina 290]
| |
ontzenuwing clan aan de sterke inrichting der Belgische krijgsmacht te werken. Onrust, wantrouwen klommen met iederen dag bij de soldaten, aan wien dit allen iets ontging en menige mond, die vroeger: leve de Regent, leve de een of andere hooggeplaatste had geroepen, sprak thans het woord: verraad, met nadruk uit. En geen wonder: Den 9 April vroeg generaal Daine om een kamp te Zonhoven te mogen op werpen. Op 1 Juni, dus slechts twee maanden nadien, ontving hij een antwoord, waarbij hem werd geboden een kamp op te slagen, achttien uren van het Schelde-leger verwijderd, op die wijze de ruimte tusschen de beide Belgische legers met vier uren vermeerderende. Den 19 Juli, 12 dagen vóór den inval van het Hollandsch leger, ontving Daine een bevel een nieuw kamp op te werpen in de heiden van Mechelen en er den 1 Oogst ten laatsten in te treden. Die feiten waren zoo schreeuwend dat de heer Thonnissen, de gekende professor aan de katholieke Hoogeschool van Leuven, zijne verontwaardiging niet kon bedwingen en heel goed de misdadige zorgeloosheid des gouvernements in zijn boek: Etudes de l'histoire contemporaine deed uitschijnen. De heer Thonissen wilde niet beschuldigen, dat is verstaanbaar voor hem; het is reeds stout van zijne zijde niet te zwijgen en te liegen, zooals de overige geschiedschrijvers gedaan hebben. Van onze bestuurders sprekende, beschuldigen wij hun niet meer van zorgeloosheid, maar van medeplichtigheid in het monsterachtige plan door de diplomaten en koningen opgevat en uitgevoerd. Gaan wij voort, staven wij bewijzen op bewijzen, om allen onder het gewicht ervan te verpletteren. De generaal Daine had maanden en maanden op antwoord en onderstand gewacht en op eens doet men hem, in tien | |
[pagina 291]
| |
dagen, een kamp opwerpen, wanneer men ten volle overtuigd is dat hij alles ontbreekt, tot de rasse en volledige volvoering van dit plan noodig. En dit is nog niet alles. Het op werpen van een kamp in de omstreken van Mechelen, moest de krijgsverrichtingen van den prins van Oranje in de hand werken. De heeren Lebeau, d'Hane en Sauvage, Belgische ministers, wilden, zoo gelooven wij, den spot met de soldaten drijven en aan de bewoners van Limburg reeds een voorgevoel geven hunner aanstaande scheiding van het vaderland. Om zes duizend Limburgsche patrioten te wapenen, die vast besloten waren zich tegen den inval der Hollanders te verzetten, zonden zij 500 geweren en 2,500 pieken. Ziehier wat de heer Gendebien over die daad zegt: ‘Men weet wat er in de maand Augusti 1831 het gevolg van was. De Limburgers zagen in dit schandelijke verraad, een met opzet genomen besluit om hun ontwapend aan koning Willem te leveren, en op laffe, schijnheilige wijze een groot deel van Limburg aan hem over te laten, zooals het in de achttien artikelen, als voorwaarde tot de troonbeklimming, aan Leopold I was opgedrongen geworden; deze zwoer niet te min op 21 Juli 1831, het grondwettelijk grondgebied van Belgie niet te laten schenden. ’Ook namen de verraden en verlaten Limburgers, in de maand Augusti, eene onzijdige houding aan, hun door de redelijke menschen en ook door de laffe en gedienstige plichtverzakingen onzer bestuurders, die te doorschijnend waren geworden om de nietigste begoocheling aan de minst klaarzienden te schenken, aan geraden.’ Omtrent de maand Juli werden er door het Regentschap in Duitschland 20,000 geweren gekocht, tot wapening der Belgische troepen. Wanneer mijn geheugen mij getrouw blijft, zegt Gendebien in zijn door ons reeds aangehaald werk, kostte ieder geweer 36 tot 37 franks. Het bleek weldra dat zij voor niets goed waren en dat slechts een 700tal vermaakt worden, met gevaar voor den soldaat bij | |
[pagina 292]
| |
het schieten, terwijl de overgrootste meerderheid voor niets anders deugde, dan om in het oud ijzer en bij het schroot geworpen te worden; de waarde per stuk was 75 centiemen tot een frank. Men ziet dat de financiën onzes lands in zulke onzekere handen waren als het ministerie van oorlog, en onze fameuze redders des vaderlands in niets moesten ten onder doen voor de Russische en Fransche leveraars der legers, door de laatste oorlogen zoo berucht geworden. Dit enkel feit teekent onze bestuurders; al het gezwetst over de vaderlandsliefde, de heldendaden of het talent dier mannen wordt op eens den bodem ingeslagen. Die diefstal van meer dan een half millioen of de aartsdomme daad van zich op die wijze te laten foppen, is de getrouwe photographie dezer heeren. Maar hoe waren nu de burgers? Geen zier beter voor de meerderheid. Laten wij op nieuw de feiten spreken. Toen de heeren van het Voorloopig Gouvernement aan de inrichting des legers en de wapening der vrijwilligers dachten, richtten zij zich tot de Luiksche wapenfabriekanten, om eene spoedige en groote levering van geweren te hebben. En wat deden de fabriekanten? Zij weigerden, omdat zij verbindtenissen hadden aangegaan met Duitschland en andere vreemde natiën. En om deze gouvernementen te dienen, die niet in oorlog waren noch er door werden bedreigd, let wel op, mocht het ‘dierbaar vaderland’ door de Hollanders aangevallen, overrompeld en weder onder het ‘juk’ gebracht worden. En dat viel voor te Luik, de meest omwentelingsgezinde stad des lands. En weder teekent dit enkel feit de Luiksche wapenfabriekanten en den geest die de burgerij bezielde. Dat verwondert ons niet, maar wel, dat wij nergens hebben gelezen, noch | |
[pagina 293]
| |
gehoord, dat zij wapens leverden aan de Hollanders en ze aan hun eigen land weigerden. Dit ontbrak er nog aan. Wellicht om rede aan hunne nalatigheid te geven, verklaarden de Regent en zijne ministers, dat er geen oorlog met Holland zou uitbreken. Dit had de Engelsche gezant Ponsonby hun verzekerd. En nogthans zagen zij dat Holland dagelijks zeer sterke maatregelen nam, zich tot aan de tanden wapende en onze grenzen naderde. Wat gebeurde er nu weêr in de donkere hoeken der diplomatie? Frankrijk verklaarde dat het zich hardnekkig tegen de wederinlijving van Belgie bij Holland zou verzetten, Engeland verzekerde dat er geen oorlog zou komen, in de vergaderingen der diplomaten werden de voorwaarden opgemaakt - afstand van een deel van Limburg en van Luxemburg aan Holland - om Holland schadeloos te stellen voor zijn verlies van Belgie, en toch lieten de mogendheden aan Holland den tijd en de gelegenheid om zich te wapenen, ons aan te vallen en onze legers nederlagen te doen ondergaan. Stuiten alle die verschillende toestanden niet tegen elkander? Oppervlakkig beschouwd, ja, maar diep doordringend tot in de geheimste schuilhoekjes der diplomatie, ziet men dat de mogendheden, te zamen met onzen koning en zijne ministers, aan koning Willem de gelegenheid wilden schenken om zich te wreken over de beleedigingen en de nederlagen door hem en zijne legers te Brussel en in andere steden gedurende de omwenteling ondergaan, en tevens den trots onzer natie, de omwenteling zelve een doodelijken slag toebrengen en de beslissende stichting van het koningrijk in ons land voorbereiden en gemakkelijk maken. Thans staan wij voor de vraag: In hoeverre was Leopold koning der Belgen, medeplichtig in die misdaad? En wij antwoorden: ten volle, tot in de verste verte. Wij zullen de feiten, de onloochenbare feiten onder het oog onzer lezers brengen en hun dan laten besluiten tusschen | |
[pagina 294]
| |
deze twee uitersten: of Leopold I was een groote misdadiger of een groote dommerik. En in dit laatste geval ontbreekt hem nog de eerlijkheid, de eenigste verontschuldiging van den stomper. Ons besluit is reeds genomen; de beurt komt thans aan den lezer. En eens zijn geweten gesproken hebbende, dat hij dan handele volgens de verontwaardiging zijner ziel. Aan vleiers heeft het Leopold I niet ontbroken, aan standbeelden ook niet; en onder het volk, door die leugens gepaaid, ging hij voor een buitengewoon mensch, voor een zoo groot veldheer als wijzen politieker door. Den 4 Juni 1831 tot koning der Belgen gekozen, moest Leopold I zijn bestaan aan Belgie's lot wijden. Als beschermling van Engeland moest hij Holland's legermacht en bedreigingen kennen; hij was bij zijne troonbeklimming bewust van de oorlogsverklaring van Willem, en wat deed hij tot de verdediging des lands, tot de inrichting des legers? Niets!! Leopold werd als een groot krijgskundig man voorgesteld; hij moest dus oogenblikkelijk het gevaar begrijpen dat er bestond in de ligging der beide Belgische legers, die meer dan achttien uren van elkander verwijderd waren, en aan de vijandelijke legermacht de schoonste gelegenheid gaf tusschen beide legers in ons land te dringen, hen een voor een aan te vallen en te verpletteren, zonder hun den tijd tot samenvoeging te schenken. Wat deed hij om dit te vermijden? Niets!!! Leopold hield een wapenschouw over het leger van generaal de Tieken en over trok dan de niet bezette plaats om dat van generaal Daine te bezoeken. Hij kon dus met eigen oogen het gevaar zien dat in de slechte stelling der beide legers besloten lag, te meer, generaal Daine wees er den koning op, toonde hem duidelijk de inzichten des vijands, hem verzoekende de beide legers dichter bij elkander te brengen. | |
[pagina 295]
| |
En wat deed de koning? Niets!!! Een dag vóór den inval der Hollanders kreeg generaal Daine van den minister d'Hane het bevel zijne soldaten in het kamp te doen terugtrekken, in antwoord op zijn verzoek om zijne troepen tot den slag te mogen voorbereiden. Kan er nog van domheid of onwetendheid sprake zijn? Neen. Leopold I had het besluit genomen het leger van generaal Daine te laten omsingelen, uiteenslaan en vernietigen om die mogendheden te behagen. Van over maanden wist hij dat Holland zich tot den krijg gereed maakte, hij kende de toebereidselen van koning Willem, die ze voor niemand verborg en op 2 Augusti verklaarde de koning, ‘met verwondering te vernemen dat de landelijkheden denzelfden dag herbegonnen zijn.’ Met verwondering! dat is kostelijk en dit teekent den Man. En, ô nieuw toeval, ziedaar dat Frankrijk juist met een leger aan onze grenzen gereed ligt, om op den eersten alarmkreet toe te snellen, de Belgen van het slagveld te verengen, waar zij moedig zouden gevochten, wellicht overwonnen hebben, doch waar zij de omwenteling vertegenwoordigden, en om dan met den Hollander de komedie te spelen, die men later zien zal. Alles in die treurige zaak toonde het verraad des Konings en zijner ministers aan. De minste bekwame krijgskundige had begrepen dat koning Willem met zijn leger, op de snelste en zekerste wijze tot Brussel, de hoofdstad onzes lands, wilde doordringen en dat hij noodwendigerwijze den weg zou volgen, die de onbekwaamheid of het verraad hem tusschen de legerkorpsen van Schelde en Maas had opengelaten. De generaals aan het hoofd onzer troepen, hunne officieren begrepen dit zoo goed, dat zij uit hun eigen verscheidene | |
[pagina 296]
| |
malen de toenadering der beide verdeelde machten hadden gevraagd, maar dit werd hun steeds geweigerd. Meer nog, Leopold scheen door zijn plan, Venloo tegen de Hollanders te willen verdedigen en zich op Antwerpen te steunen. En, ô schande, Leopold had vóór zijne troonbeklimming reeds toegestemd, Venloo aan Holland af te staan - zoo het werkelijk gebeurd is - terwijl hij hoegenaamd op Antwerpen niet rekenen kon, wiens forten aan de Hollanders behoorden. Dat waren de daden van onzen Cesar. Dat is nog niet voldoende. Halen wij nog meer bewijzen om het verraad van den koning zoo helder als den dag voor iedereen te doen verschijnen. En om iedereen ten volle te overtuigen van de juistheid onzer gezegdens, zullen wij het woord geven aan den katholieken en koningsgezinden Thonissen. Die geschiedschrijver had het bewustzijn dat er iets slechts gepleegd was; hij wilde dit niet verzwijgen maar tevens zijne verantwoordelijkheid dekken; daarom, alvorens tot de uiteenzetting der feiten over te gaan, schreef hij de volgende regelen: ‘De feiten die wij zullen aanhalen zijn zoo vreemd, dat het noodzakelijk is, de dokumenten welke ze bevestigen, in hun geheel onder het oog onzer lezers te brengen, om hunne overtuiging te vormen.’ |
|