De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijTwaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 252]
| |
Inderdaad, het buitensluiten van het volk was de eerste stap die onze burgers dwong tot al de platheden, welke zij tegenover de vreemde mogendheden begaan hebben. Algemeen stemrecht hing niet in de Europeesche atmospheer, dat is waar; maar het was reeds door de Fransche Omwenteling ingevoerd geworden en het bestond in Amerika. Dit waren reden genoeg om het in te voeren, indien zij het zelf maar hadden gewild. Maar zij wilden het niet. Zij wilden niet door het volk, maar over het volk regeeren. Dit laat zien dat zij wilden baas zijn en blijven, en gereed waren alles daaraan te offeren. Daar het minst gezond verstand toonde dat er in dien tijd voor Belgie maar twee wegen open stonden: of alle vreemde tusschenkomst eerst met waardigheid, dan met de wapenen verdrijven of zelf te bezwijken, of te wel, de tusschenkomst der vreemde mogendheden inroepen, toelaten en er zich naar te gedragen, zoo is het duidelijk dat de burgers tot de onderwerping aan de diplomaten gereed waren, aangezien zij het volk verstieten, dat alleen hun de middels tot een nieuwen strijd in de hand gaf; nieuwen strijd, welke hun alleen van de vreemden kon verlossen, gelijk slechts de revolutie de Hollanders had kunnen verjagen. Wij zeggen het stoutweg, met een algemeen stemrecht zou er nooit een Saxen-Cobourg den troon van Belgie hebben bekleed. In 1830 of 1831 het algemeen stemrecht toekennen was de republiek proclameeren: 1o omdat geen enkel vorst met zulk een regeeringsvorm eene kroon zou hebben aanvaard; 2o omdat al de gouvernementen de troonbeklimming van een hunner prinsen of hertogen zouden belemmerd hebben en 3o omdat geen enkel Belg noch de geschiktheid bezat, noch de man was om onze Masaniello te worden. En ik geloof ten volle dat de uitroeping der republiek met zulk demokratiesch kiessystema, het bezwijken van Belgie voor gevolg zou gehad hebben; omdat Belgie, door de rijkheid van zijn grond te veel benijders had, die deze stoute daad wellicht als voorwendsel tot binnenpalming zouden gebruikt | |
[pagina 253]
| |
hebben; omdat Holland dan meer steun zou gevonden hebben, daar de Fransche republiek der verledene eeuw den monarken nog te veel op de maag lag, om het oprichten eener nieuwe republiek te dulden en dan nog door zulk een klein volk als het onze; omdat dan de Fransche legers en de Engelsche diplomatie de Hollanders niet zouden tegengehouden hebben, wanneer zij in ons land rukten; omdat ons land te klein was tot het dragen der moeielijkheden van het invoeren eens zoo radikalen regeeringsvorm en tevens te machteloos om de groote en zware rol te spelen, die Frankrijk gedurende de omwenteling van 1789 tot 1793 vervulde, en eindelijk omdat de tijdgeest, de ontwikkeling der volkeren niet ver genoeg gevorderd was, om ons voorbeeld door eene revolutie der Fransche, Engelsche en Duitsche niet-kiezers en proletariërs te doen volgen. Algemeen stemrecht en republiek waren dus volgens ons de dood van de onafhankelijkheid der bezittende klas. Wij zeggen: onafhankelijkheid der bezittende klas en niet: onafhankelijkheid van Belgie, omdat 1o door de omwenteling niet Belgie, maar de Belgische bezitters onafhankelijk geworden zijn en 2o het volk nog zoo erg verslaafd was als onder Willem's bestuur. En inderdaad. Waarom was Belgie vóór 1830 van Holland afhankelijk? Omdat ons land in al de openbare ambten, bestuurlijke en politieke machten niet vertegenwoordigd was volgens behoeften en recht. Ehwel, wat ons land onder Willem's bestuur miste, ontbrak nog veel meer aan ons volk na 1830, want het had hoegenaamd geene vertegenwoordigers en geen beetje macht. Daarom mogen wij zeggen: door algemeen stemrecht en republiek was de onafhankelijkheid der bezitters vernietigd, aangezien zij waarlijk de eenigsten in ons land onafhankelijk waren. En zij zouden door dit bezwijken zeer veel verloren hebben, want sinds dien is ons land voor de bezitters een paradijs geworden. Inderdaad, wanneer onze burgers hier heer | |
[pagina 254]
| |
en meester in den vollen zin des woords waren, zagen wij dat in Engeland eene Hooge Kamer, enkel uitedelieden bestaande, de strekkingen en eischen der burgers niet alleenlijk dwarsboomde maar soms ook vernietigde, terwijl de Duitsche burgerij de omwenteling van 1848 noodig bad om iets in de politieke machten te zeggen te hebben en de Fransche bourgeoisie na 1830, na 1848, niets anders overbleef dan zich in de armen van Napoleon, den allenheerscher, te werpen en hoegenaamd aan geene eigene regeering te denken had. Belgie is het luilekkerland der bourgeois. Maar voor de werklieden was het om het even wat ook de gevolgen der omwenteling waren. Zij staan in de maatschappij als een stand en alle standen werden slechts door hun zelven gered; zij moeten ook zich zelven redden. Het bezwijken van den Belgischen Staat zou eene inlijving bij Frankrijk of bij Duitschland of een terugkeer onder den Hollandschen scepter hebben voor gevolg gehad. Van inlijving bij Engeland viel niet te denken, daar zou gansch Europa zich tegen verzet hebben. Jeanne d'Arc heeft niet alleenlijk het signaal gegeven tot het verjagen der Engelschen uit Frankrijk, maar hun ook voor goed van den Europeeschen bodem verjaagd. Onder Holland's bestuur terug gekeerd, zouden onze werklieden het niet slechter gehad hebben als nu; bij Frankrijk ingelijfd zou hun stoffelijken toestand beter als thans en hunne revolutionnaire ontwikkeling meer gevoorderd geweest zijn, door Duitschland ingepalmd, zou het eindelijk, door de schuld der geestelijkheid, op eene nieuwe scheuring of op eene totale verplettering uitgeloopen zijn; de toestand der werklieden ware dezelfde als nu, doch politiesch meer ontwikkeld, omdat zij de voordeelen zouden genoten hebben, die het verplichtend onderwijs sinds lang aan de Duitschers schenkt. Als onderdanen van een dezer twee rijken bezaten zij sinds lang het stemrecht, wat zij in het door hun vrij gevochten Belgie ontberen en wellicht nog voor lang. | |
[pagina 255]
| |
Dat is ons gedacht, klaar en duidelijk, over hetgeen gebeuren moest met de aanvaarding van algemeen stemrecht. Wat ook de gevolgen mochten geweest zijn, de burgers hebben slecht gehandeld, met het volk het stemrecht te ontkennen; wiens hulp men aanvaardt, wiens helper men zijn moet als deze in nood is. En wanneer het slecht is de man te verstooten, te verachten en te bestelen, die u uit het gevang, uit een dreigend gevaar redde; zoo is het in de politiek ook laag eene klas te verwerpen en rechten te ontzeggen, die door haren moed en de lijken harer kinderen u vrij vocht en aan het bewind bracht. Wat ons sterk verwonderd is, dat wij zelfs bij den heer De Potter geene sporen van liefde voor algemeen stemrecht gevonden hebben. Ook lazen wij niet al zijne geschriften, doch in deze die wij bezitten zagen wij er niets van. Dit verbaast ons te meer, omdat de heer De Potter niet verlegen was met zijne denkbeelden rondweg voor den dag te komen, en omdat hij Buanorotti, den gekenden omwentelaar en medesamenzweerder van Baboeuf, grooten Franschen communist, voor vriend had. In betrekking zijnde met een man, die de gelijkheid der menschen op stoffelijk gebied wilde, moest hij reeds dikwijls aan de politieke gelijkheid aller Belgen hebben gedacht. Om het even, De Potter ware toch machteloos geweest het algemeen stemrecht in te voeren. En niet te verwonderen. De maatschappij had het problema der volksregeeringen nog niet op te lossen, maar was in strijd tegen het verre van gedoode absoluut bewind en over den regeeringsvorm, die het best pastte om de eischen der geestelijkheid, der aristokratie en der burgers, welke in verscheiden landen niet veel in kracht schenen te verschillen, met elkander te verzoenen. Van al de vooruitstrevende ideeën groote denkers in de wereld werden geworpen, was dat der burgerrepubliek het eenige, dat eenige kans van gelukken had. Den 6 October, noemde het Voorloopig Bestuur eene grond- | |
[pagina 256]
| |
wets-commissie, welke eene kieswet voor het aanstaande Nationaal Congres en een grondwetsontwerp beramen zou. Reeds den 10 October kwam er een besluit van hetzelfde Bestuur uit, om twee honderd afgevaardigden voor het Nationaal Congres rechtstreeks door de burgers te doen kiezen. Om kiezer te zijn, moest men vijf-en-twintig jaren ten volle bereikt hebben, geboren Belg zijn, of de inburgering bezitten, of gedurende zes jaren woonachtig in Belgie geweest zijn. De kiescijns was, als volgt: in Braband, 100 guldens voor den buiten; 150 g. ten hoogste en 40 g. ten minste, voor de steden; in Limburg, buiten, 50 g; steden, 60 g. ten hoogste en 30 g. ten minste; in Luik, buiten, 75 g. steden, 80 g. ten hoogste, 20 g. ten minste; in Oost-Vlaanderen, buiten, 150 g.; steden, 100 g. ten hoogste, 40 g. ten minste; in West-Vlaanderen, buiten 150 g., steden, 80 g. ten hoogste, 40 g. ten minste; in Henegauw, buiten 150 g.; steden, 80 g. ten hoogte, 30 g. ten minste; in Namen, buiten, 50 g.; steden, 50 g. ten hoogste, 16 g. ten minste; in Antwerpen, buiten, 75 g.; steden, 130 g. ten hoogste, 30 g. ten minste; in Luxemburg, buiten, 50 g.; steden, 30 g. ten hoogste, 13 g. ten minste. Daarenboven waren kiezer zonder kiestol te betalen: de raadsheeren der gerechtshoven, de rechters der rechtbanken, de vrederechters, de advokaten, avoués, notarissen, ambtenaars der godsdiensten, legeroversten te beginnen van het kapiteinschap, de doktors in rechten, wetenschappen, letteren en wijsbegeerte, in genees-, heel- en vroedkunde. Eindelijk werd er nog bepaald dat de kiezingen bij administratieve dikstrikten zouden plaats hebben. Men ziet hieraan dat de leden van het Voorloopig Bestuur den buiten wilden ten onder houden en hen die studie hadden gedaan, alsook de hooggeplaatste beambten in alle vakken, vooruit helpen; zij wenschten dus de bovenhand der steden op den buiten en de studie nevens het geld | |
[pagina 257]
| |
geplaatst te zien. De verplettering van den buiten was eene misdaad als die des volks; maar voor een oogenblik vergetende dat zij de werklieden en boeren hadden miskend, was hunne daad van geld en bekwaamheid op gelijken rang te stellen eene goede noot waard. Men merkt dadelijk dat die pas onafhankelijk geworden burgers maar volop bezig waren, het overgrootste gedeelte hunner landgenooten afhankelijk te maken. Nogthans kwam er den 16 October een besluit van het Voorloopig Bestuur uit, waarbij de kiescijns voor den buiten met de helft werd verminderd. Den 3 November had eindelijk de kiezing plaats, na verscheidene malen verschoven te zijn geweest. Men telde vier-en-veertig duizend negen-en-negentig kiezers voor meer dan drij millioen Belgen. Deze cijfers, welke duidelijk toonen dat de arme Belgen meer vertegenwoordigd waren onder de slachtoffers van den barrikadenstrijd dan in het kiezerscorps, zeggen alles. Het Voorloopig Bestuur nam ook eenige ernstige besluiten: de hooge policie,Ga naar voetnoot(1) het stokslagen als soldatenstrafGa naar voetnoot(2) en de loterijen werden afgeschaft. Openbare rechtsgeving, openbare zakenonderzoekingen, openbare staats- en gemeenterekeningen, eene Belgische burgerwacht, vrijheid van godsdienst, van drukpers, van tooneel en van vereeniging, dit alles werd in afwachting der grondwet, door het Voorloopig Bestuur afgekondigd. Een ander besluit liet aan de geestelijkheid toe het godsdienstig huwelijk vóór het burgerlijk huwelijk te voltrekken. | |
[pagina 258]
| |
Waarlijk de heeren des Voorloopig Gouvernements waren op een goeden weg; het Congres is hun echter daarop niet gevolgd, want, zooals iedereen weet, het vernietigde dit besluit. Het Voorloopig Gouvernement hield zich in de kiezingen gansch onzijdig. De heer De Potter stelde zelfs voor om geen lid van dit Bestuur deel van het Congres te laten maken. Dit werd verworpen. In al zijne daden en voorstellen zagen wij den heer De Potter als een toonbeeld van belangloosheid optreden. Schoone eigenschap, maar uiterst zeldzaam bij den mensch en nog zeldzamer bij de politieke mannen! Den 10 November werd het Congres geopend. Honderd twee-en-vijftig vertegenwoordigers namen er deel aan. De heer Gendebien, oudste lid, werd tot voorzitter dezer vergadering gekozen. De heer De Potter, de bejaardste der leden van het Voorloopig Gouvernement, verklaarde plechtig het Nationaal Congres ingesteld. Daar hebben wij nu dit Congres, uit groote burgers, edelen en priesters samengesteld. Dus de drij bezittende standen der maatschappij, waarvan de eerste de twee laatsten, eenige jaren geleden, bloedig had geslagen. Daar zaten drij partijen tegenover elkander, in schijn bevriend, maar die onmogelijk eensgezind konden blijven; ieder harer trachtte voor zijn stand zooveel voorrechten mogelijk te ontvangen. Aan het volk dacht geene enkele. Die er het minst verkregen waren de edelen; niets van de voordeelen welke vroeger aan hun naam en blazoen verbonden waren, werd hun door de wet geschonken. Wij drukken op de woorden door de wet, omdat, ondanks die niet erkenning, zij toch, dank aan hunnen titel en naam, zich vele poorten zagen openen en hooge posten toekennen. Daarna kwamen de priesters; het was eene nederlaag voor hun bij huwelijk en geboorte van geenen tel meer te zijn, want de priester misbaar maken in de familiebetrekkingen, is een | |
[pagina 259]
| |
eerste stap om hem overtollig te maken, hem als een last en van daar als een vijand der maatschappij te doen aanzien. Die kaakslag werd verzacht door het budget der eerediensten en het toezicht over de scholen, dat hun zoo breed en mild geschonken werden. De burgerlijke maatschappij triomfeerde in het Parlement onzer bezitters, omdat het van de voorheen zoo machtige edellieden slechts Staat-burgers, en van de priesters dienaars maakte van den Staat, door burgers bestuurd. Den 12 November kwam de heer Rogier, in naam van al de leden des Voorloopig Bestuurs, hun ambt in de banden der Congresleden nederleggen. Toen het Congres echter besloot dat dit Bestuur nog voor een tijd als Uitvoerende Macht zou werken, gaf de heer De Potter zijn ontslag als lid van het Gouvernement. Dit was de rede niet, maar eerder het voorwendsel. De heer De Potter wilde zijne republiekeinsche denkbeelden getrouw blijven en kon niet meer te samen werken met een Voorloopig Bestuur en een Congres, die zich meer en meer van de republiek verwijderden! Hij schreef in dien zin een brief aan het Congres, dat er de lezing met stilte van aanhoorde. Die stilte bij zulk een feit - want het ontslag des heeren De Potter mag eene gebeurtenis heeten - was beteekenisvol. De Congresleden zwegen uit eerbied voor den man, die in min dan twee maanden tijds, zijne strijdgenooten, wiens bezieler hij eens was, zóó veranderd vond, dat het tegen zijn geweten stuitte met hun nog langer hand in hand te gaan; zij zwegen omdat zij zijne denkbeelden vreesden en den heer De Potter liever zagen heengaan dan hem als vijand tegenover zich te hebben. De Potter vertrok en met hem de laatste hoop der republiek, de eenige vertegenwoordiger waarop het volk rekenen mocht. Na de goedkeuring der verschillende kiezingen begon reeds de strijd tusschen liberalen en katholieken. Hij brak uit ter gelegenheid van het benoemen des voorzitters van het Congres. | |
[pagina 260]
| |
De liberale kandidaat, de heer Surlet de Chokier, behaalde de meerderheid. Daarna begonnen de ernstige beraadslagingen. Lezers, in uwe familie is er zeker reeds al eens gevraagd: maar indien een onverwacht en groot erfdeel ons moest te beurt vallen, wat zouden wij er mede doen? En gij herinnert u voorzeker wel wat zonderlinge voorstellen er dan gedaan werden, niet waar? Ehwel, met de leden van ons eerste Parlement was het als met de leden der aangehaalde familie. Op eens en bijna onverwachts was hun een rijk met al zijne schatten, voorrechten en posten in de armen gevallen, en velen hunner wisten in den beginne niet wat er mede aan te vangen en hoe het te regelen. Het was dan ook niet te verwonderen dat de zonderlingste voorstellen gedaan, en van de achteruit-kruipendste tot de vooruitstrevendste - met betrekking tot den geest van den tijd - regeeringsvormen ontworpen werden. Echter kwam er klaarheid in den warboel van regeeringssystemas, wetsontwerpen en amendementen. De sympathie voor den verjaagden koning was nog niet totaal uitgedoofd, en in de eerste zittingen van het Congres hadden er lange discussiën plaats, over de vervalverklaring der familie van Oranje. Eenige leden wilden den terugkeer tot Holland, anderen wenschten den prins van Oranje als koning uit te roepen, terwijl verscheidenen voor groote rampen vreesden, bij eene radikale scheiding tusschen de beide landen. Nogthans werd bij groote meerderheid dit laatste besloten en de familie van Oranje voor eeuwig van den Belgischen troon vervallen verklaard. Dit gedaan zijnde, ging men over tot het bespreken van den regeeringsvorm waaronder Belgie leven zou. Hierover waren de gedachten zoo talrijk als verschillend. | |
[pagina 261]
| |
De bondsrepubliek, de aristokratische republiek, het absoluut en grondwettelijk koningdom, alle denkelijke regeeringsvormen, waarin het werkende volk niets te vertellen had, vonden hunne verdedigers en voorstanders. En zonderling genoeg, er waren verscheidene abten die de republiek met talent en vuur verdedigden, en als een geschikt regeeringssystema voor ons land aanzagen. De geest van Lamenais bezielde die geestelijken. Zoo zeide de heer De Haerne - thans nog lid der Kamer - tijdens de bespreking over de toekomstige regeering van Belgie, ‘dat het geradig was van nu af de republiek aan te nemen, wijl men er toch, vroeg of laat, toe komen moest.’ De heer De Roubaulx vroeg om het volk zelf over de kwestie van regeeringsvorm te laten beschikken. Die woorden, welke de heeren burgers als kokend lood op de maag vielen, verwekten een zeker gemor onder de Congres-leden. De heer Séron ontrolde de geschiedenis der koningen, om te doen zien dat er zoo weinig goede vorsten geweest waren. Verder zegde hij: ‘Een erfelijke koning kan, zelfs met verantwoordelijke ministers, veel kwaad doen: bij voorbeeld de wankelmoedige Lodewijk XVI in Frankrijk, die de Constitutie van 1791, welke hij nogthans aanvaard had, zoo dikwijls miskend heeft, en zijne broeders Lodewijk XVIII en Karel X en onze afgestelde koning Willem, zijn zij door eene grondwet tegengehouden geweest? - Men zegt dat een arm volk alléén republiekeinsch kan zijn; ik zeg daartegen dat groote nijverheid en groote rijkdom insgelijks groote vrijheid vereischen. En dat de wil der Mogendheden tegen eene republiek zij, dat is voor ons geene rede; wij zijn hier meester, en de koningen hebben meer hunne eigene volkeren te vreezen dan wij hunne wraaksoldaten.’ Deze woorden verwekten ontroering in de zaal. De heeren Nothomb, Vilain XIV en anderen verdedigden het repubiekeinsch koningdom. | |
[pagina 262]
| |
Hierover eenige woorden: Republiekeinsch koningdom is de schijnheiligste regeeringvorm die men denken kan. Dat beteekent: een koningdom met al zijne reactionnaire gevolgen voor het volk en de republiek voor de burgers. De heer Devaux vroeg een koningdom, de heer De Roi de benoeming van een erfelijk groot-hertogdom. De heer De Blargniers sprak: ‘Het Belgische volk is niet rijp genoeg voor een republiekeinsch bestuur, en bovendien ware de republiekeinsche gelijkheid onder ons onmogelijk, daar wij in Belgie verscheidene maatschappelijke standen hebben: den adel, den hoogen handel, de groote eigenaars en de hooge geestelijkheid.’ Die heer dacht noch aan de werklieden en boeren, noch aan de kleine burgers, noch aan de lage geestelijkheid, en nogthans vormden zij een veel talrijker stand dan die vier anderen door hem aangehaald. De heer Delwarte integendeel, ‘verkoos de republiekeinsche Staatsinrichting; ten eerste, omdat het spaarzamer was; ten tweede, omdat onze aloude provintie-wetten echt vrijburgerlijk zijn; ten derde, omdat de kleine staten het best voor de republiek geschikt zijn; ten vierde, omdat men met eenen slechten koning geen uitweg weet, terwijl men eenvoudiglijk door eene andere kiezing, zich van eenen slechten republieks-voorzitter ontmaken kan.’ Andere redenaars namen nog het woord. Deze bespreking duurde verscheidene dagen. Eindelijk werd de beraadslaging gesloten: honderd vier en zeventig leden stemden voor het koningdom en dertien voor de republiek. Dat was het einde. Eens het koningdom aangenomen, waren al de andere reactionnaire maatregelen die gestemd werden, slechts de vruchten van het gezond verstand. Wij zeggen: van het gezond verstand, en met recht. Want eens het koningdom aannemende, was het domheid aan den koning de reactionnaire machten te betwisten die hij bezitten | |
[pagina 263]
| |
moest om werkelijk koning te zijn, en daarom zeide het gezond verstand: er moeten reactionnaire voorrechten aan het koningschap verbonden worden of dit koningdom beteekent niets en een kandidaat zouden wij niet vinden. De bespreking over den Senaat leverde het duidelijkst bewijs dat ons hier bovenstaand oordeel juist is. De grondwets-commissie, door het Voorloopig Gouvernement benoemd, stelde voor eenen Senaat in te stellen, wiens leden door den koning zouden benoemd worden. Eene hevige discussie had hierover plaats en dadelijk bleek het dat de meerderheid der Congresleden tegen het voorstel der commissie was. En natuurlijk, ware dit ontwerp aangenomen, de burgerij leverde zich zelf in de handen van den koning en in die eener kliek aristokraten. Daarom geen Senaat door den koning benoemd, maar toch een Senaat om tot beteugeling van den voorwaarts willenden volksgeest te dienen, zooals zeer vele leden verklaarden. Bewijst dit niet hetgeen wij zeiden: onze burgerij wilde een koningdom voor het volk en eene republiek voor zich? En zou Belgie niet eene republiek voor haar worden - zooals het werkelijk thans is - wanneer zij, de burgerij, beschikte over de Kamers der vertegenwoordigers om de wetten te geven en over den Senaat om hare wetten en macht tegen elken onvoorzienen aanval te behoeden? Voorzeker. Wie volgens ons in die discussie - gezien uit het standpunt waarop Belgie dan stond - het redelijkst spraken, waren de heer De Gerlache, een volbloed reactionnair, en de heer Raikem, een koningsgezinde. De eerste, zich tot hen richtende die tegen het Senaat waren, zeide: ‘Maar wat zult gij met den koning doen? Hoe zal hij het tegen de volle volksvrijheid kunnen houden? Wat zal er gebeuren, indien de koning zich in tegenstrijdigheid met het volk bevinden zal?’ Aan de rede van den heer Raikem ontleenen wij het volgende: ‘Indien men maar ééne Kamer wil, zal ik mij als | |
[pagina 264]
| |
republiekein aanzien en vraag vervolgens dat men al de andere staatsinstellingen republiekeinsch behandele, daar het koningdom zonder Senaat mij eene loutere onmogelijkheid schijnt.’ Zoo was het inderdaad en dat heeft de meerderheid begrepen. Honderd acht-en-zestig leden stemden voor en twee-en-zestig leden tegen het Senaat. In het proces-verbal der zitting werd echter vermeld dat die stemming onder voorwaarde geschied was. Er was dus in het Congres een vrijzinnig koningsgezind gedeelte. Wij herhalen het: in die stemming waren, volgens ons, zij die er deel van maakten, het minst logiek. Het Congres zette zijne beraadslagingen voort over de verschillende punten die later de grondwet moesten uitmaken. Het is hier de plaats niet om lang over de discussiën die betreffende ieder punt gehouden werden, uit te wijden. Later zullen wij een algemeen oordeel over de grondwet vellen en daarover, zooals altijd, ons gedacht vrank en vrij zeggenGa naar voetnoot(1). |
|