| |
Elfde hoofdstuk.
Twijfel.
Twijfel is de wreedste foltering die een mensch verduren kan. Dat doodt niet terstond, neen, maar zijne werking is er niet te min noodlottig om. Twijfel is gelijk aan het vergift dat langzaam maar zeker u iederen dag eenige uren van het leven beneemt; dit is erger, oneindig erger, dan de kennis der misdaad, die men bij den twijfel onderstelt. Die kennis zal u wellicht op eens een geweldigen slag geven, maar die slagen kunnen geheeld worden, hunne werking slijten met den tijd en men kan ze vergeten. Maar twijfel, neen, dat slijt niet, dat klimt met iederen stond. Dat is voor het hart wat de vallende ziekte voor het lichaam is; evenals den mensch, welke aan dien vreeselijken geesel lijdt, er door getroffen wordt wanneer hij er het minst aan denkt: op straat, op zijn
| |
| |
werk, als hij zich gezond en genezen waant, zoo ook komt de twijfel u te midden der genoegens storen en folteren, u uwen werkelijken gemoedstoestand voor de oogen brengen en u de rampzaligste der menschen maken. Dan geen vermaak, geene vriendschap, geen geluk meer. Alles wat schoon is verdwijnt en uw geest wordt als door een somber floers bedekt, om u van de wereld slechts de zwarte zijde te doen zien.
Twijfelen aan hem of aan haar, aan wien men zijn leven, zijn lichaam heeft geschonken; twijfelen aan hetgene waarin men maanden, jaren lang zijn vertrouwen gesteld, waarop men zijne toekomst en geluk gebouwd had, dat is de grootste foltering die men uitdenken kan.
Twijfelen aan de toekomst, dat is voor den armen de eerste stap tot de verslaving, tot de misdaad of de zelfmoord.
Twijfelen aan de eerlijkheid, aan de deugd van zijn kind, dat is het vaderschap, het moeder zijn vervloeken, zijne zorgen en liefde haten, zijn leven, streven en zwoegen als eene ramp, als eene misdaad aanschouwen.
Twijfelen aan den minnaar, aan de minnares, dat is al de folteringen der hel te gelijk; dan worden de oogen, voorheen zoo bewonderd, zoo gevolgd, als dolken die u het hart doorboorden; de kussen als steken in het lijf, de omarmingen als de kronkelingen eener slang, die u zoekt te smachten. Twijfelen aan haar of hem, dat is zich zelven zeer laag stellen, haar of hem beleedigen, honen en in uw geest te samen tot het peil der verachting zinken; twijfelen in de liefde, dat is de weg der zaligheid bezaaien met distelen en doornen, die u ten bloedigsten kwetsen en verre van verzachting te schenken, u nog meer folteren; twijfelen, dat is van uw leven eene hel maken, dat is onophoudend draaien in een doodenden kring van martelingen, wroeten in uwe eigene ingewanden, zoeken naar zekerheid over vermoedens, die men altijd hebben kan en welke, na het opkomen van het wantrouwen, zoo dikwijls rede van bestaan hebben als men
| |
| |
maar wil; twijfelen is gestadig zich zelven opjagen, ongelukkig maken, zoeken om te vinden, bij het zoeken, met iederen stond rampzaliger worden en het innerlijk bewustzijn bezitten, bij den vond nog ongelukkiger te zijn dan vroeger; twijfelen is datgene willen vinden, waarvan het vermoeden alléén u, haar of hem in het graf heeft doen wenschen en u het treurig vooruitzicht schenkt gelijk te hebben in uw wantrouwen en rede te bezitten, haar of hem te mogen haten en verachten, die men zou hebben willen beminnen, aanbidden en als een slaaf of slavin dienen. Twijfelen is het lot van den zwakken of van den slechten..............
Weinige dagen na het voorgevallene met den heer Voortman, zat Paul alleen in zijne kamer, met de ellebogen op de tafel geleund, het hoofd in de beide handen rustende. Hij peinsde. Zijn aangezicht verried smart en de droevige uitdrukking die wij er op lazen na het gevecht tusschen de werklieden en burgers, had er sporen op nagelaten. Gansch zijn wezen verried lijden en vermoeienis, en geen wonder.
Op die eenige dagen had hij geen tien uren geslapen. Door iets dat in hem broedde werd hij gefolterd en wanneer het niet uitbarstte, moest zijne natuur er onder bezwijken.
Paul twijfelde. Niet aan eene minnares, noch aan zijne moeder of broeders, neen; hij twijfelde aan zijn godsdienst. Sinds het voorgevallene met Grietje en den ongelukkigen vader Willem, sinds het gesprek dat hij vóór en tijdens die droevige gebeurtenis met den pastoor zijner parochie, den heer De Wilde, had gehad, was hij een geheel ander mensch geworden.
Dit bloedig tooneel had een diepen, pijnlijken indruk op zijn gemoed gemaakt, zijn hart gewond. Lang had de herinnering alleen aan dit drama hem doen sidderen en verbleeken; dikwijls had hij diep daarover nagedacht, maar
| |
| |
telkens was hij teruggeschrikt voor de gevolgtrekkingen die hij gedwongen werd te maken. Dan legde hij banden aan zijn geest en liet zijn hart maar bloeden.
De tijd, die heelmeester van zoovele wonden, die stelper van zoovele tranen, zou misschien ook bij hem zijn uitwerking niet hebben gemist, indien de politieke gebeurtenissen en de rampen waarvan hij getuige was, niet telkens zijn hart op nieuw doen lijden en zijn geest getroffen hadden.
En heviger dan ooit was de strijd in zijn gemoed geworden; hij leed onzeggelijke smarten.
Daar lag hij als gebroken onder het gewicht zijner denkbeelden en pijnen, geslingerd tusschen eene plechtige belofte en den opstand waarnaar zijne geschokte ziel hem dreef.
Van tijd tot tijd ontsnapten zware zuchten aan zijn geprangden boezem. Eindelijk richtte hij langzaam het hoofd op, en, het op de linkerhand latende leunen, sprak hij:
- Och God, wat is mijn lijden groot! Waarom hebt gij in mijn geest dien twijfel laten dringen? Heb ik dan zooveel misdaan om zoo gestraft te worden, was mijn geloof zoo zwak, heb ik mijne plechtige belofte om mijn leven aan uwe leer, aan u te wijden, niet rechtzinnig en welgemeend afgelegd, om mij zulke wreede proef op te leggen!
Heb medelijden met een armen gefolterden jongeling!
En smeekend sloeg hij de oogen naar den hemel. Echter op nieuw aan den strijd die in zijn binnenste woedde onderhevig, zeide hij op verdrietigen toon:
- Dien twijfel, alweêr dien twijfel, altijd dien twijfel! Ach, wat heeft hij mij reeds doen afzien! En nogthans alvorens hij mijn hart was komen doorboorden, alvorens hij mijn geloof aan het wankelen had gebracht, hoe gelukkig was ik niet, wat zalige stonden heb ik niet genoten! Ik geloofde in mijn godsdienst, in zijne heerlijke menschlievende roeping, ik geloofde in God almachtig, alwijs en algoed en zond mijn gebed, gansch mijn hart tot hem, hem mijn minste
| |
| |
stonden wijdende, hem mijn leven schenkende. Ik bad en het spreken tot hem verlichtte mijn geest, streelde mijne ziel en verhief mij tot aan u, ô God, vader der menschen; ik aanbad u en vergat al het aardsche kwaad en vond in die liefde meer zaligheid dan in al de rijkdommen der wereld; ik bezong u, werd verrukt en smaakte dan genoegens, waarvan ik heden, door dien twijfel, niets meer dan de herinnering bezit!
O, dien twijfel! Met godlasterende wreedheid zeide hij mij, dat gij het niet waart, ô mijn God, die mij deze aandoeningen schonkt, maar mijn geloof in u, die goed zijt. De twijfel zeide mij, dat zij die niet gelooven, dat zij die u loochenen, ô mijn God, ook begeesterd en vervoerd kunnen worden door het denken aan, door het streven naar het goede, dat zij ook bezield kunnen zijn door het verblindend schoone der natuur, zooals ik het was door het beeld welke ik mij van u schiep; dat zij ook aan rijkdommen en genoegens kunnen verzaken en hun leven offeren voor hunne denkbeelden, voor hunne godtergende zaak. Die twijfel zeide mij, dat mijne geestesvervoering, mijne zaligheid niet voortkwamen van u, maar uit mijn eigen zelven, uit mijn streven naar het goede en reine; hij zeide mij dat gij niet in mij die heilige gevoelens, die onbeschrijfelijke aandoeningen had geschapen, maar dat het enkel het denken was aan u, die ik mij als het zinnebeeld van het goede voorstelde; hij zeide mij dat ik u schiep volgens de geaardheid van mijn karakter, volgens de goedheid van mijn hart, volgens de helderheid van mijn geest en dat ik u tevens louterde en omkransde met de reine denkbeelden en gevoelens die in mijn lichaam en in mijne ziel leefden.
O, spreek, ik bid u, doe dan toch dien twijfel zwijgen, die mij durft doen denken dat ik niet eene vrucht ben uwer almacht, maar gij een kind zijt van mij, van mijne denkbeelden en mijn geloof!
En nogthans, heeft de twijfel geen gelijk? Heb ik niet teruggedeinsd voor feiten die andere priesters begingen? Zijn er geene priesters die zeggen dat het volk moet lijden en
| |
| |
onderdrukt worden, opdat uw naam verheerlijkt zij, terwijl ik meende dat gij maar kunt gevierd en over ons tevreden zijn, wanneer alle menschen in vrede, in geluk en als broeders leven? Van waar dat verschil in opvatting over de behoeften van uw eeredienst? Gij hebt gesproken door het evangelie, zegt men ons, hoe kan het dan mogelijk zijn dat men verschilt in de manier om u te aanbidden en van het volgen uwer wetten? Moeten niet alle priesters het eens zijn in hunne denkbeelden tegenover u, zooals gij in persoon de eenheid van al de kennissen en wijsheid zijt? En wanneer er dan onverschil tusschen ons bestaat over de opvatting van uw eeredienst en onzer plichten en roeping, mag dan iemand beweren dat het uwe schuld was, dat gij niet klaar en helder waart toen gij spraakt, of uw woord schrijven deed? Dat ware blasphemie!
Het zijn dan wij, de priesters, die uw woord niet hebben begrepen en misdoen. Maar hoe komt het dan, ô mijn God, dat wij ons juist de manier uwer aanbidding en verheerlijking voorstellen volgens ons persoonlijk karakter? Geeft dat niet gelijk aan de ongeloovigen als zij beweren dat de menschen zelven hun god scheppen?
Mijne denkbeelden over u komen voort uit de zachtheid van mijn karakter; ik lijd bij het zien van lijden, mijn hart bloedt bij het denken aan smarten van anderen en instinkmatig wordt ik gedreven om dat lijden te stelpen. En het is daarom dat ik mij niet voorstellen kan dat gij behagen schept in de folteringen der menschen, wanneer die zelfs door den zege uwer kerk zijn gevolgd. Ik kan geen bloed mengen in mijn offer aan u en schrik bij het denkbeeld dat gij zoudt verheerlijkt worden door iemand die anderen ter dood doemde.
En even als ik geloof dat gij maar door liefde moogt gediend worden, omdat ik zacht van gemoed ben, zoo oordelen andere priesters, dat geweld u ook behaagt omdat
| |
| |
hun hart ruwer is dan het mijne en zij minder door het lijden van anderen worden getroffen dan ik.
Geeft dit geen gelijk aan den twijfel als hij zegt: dat gij, ô mijn God, een kind zijt der menschen en de menschen niet een kind zijn van u?
Ja zeker, de twijfel heeft gelijk, vervolgde Paul met het hoofd knikkende. Gedurende al de opstanden in Gent voorgevallen, hebben de priesters, verre van het lijden, de rampen en twisten zoeken te verminderen, die aangestookt en op de armen gescholden; en zijn er aan het hoofd onzer geestelijkheid niet juist heeren die van gevoelen zijn dat het volk, al is het ook christen als zij, arm en vernederd moet blijven opdat God verheerlijkt zij? Komen hunne handelingen van hun karakter of van u, ô mijn God? Het laatste denken ware heiligschennis plegen! En het eerste komt bevestigen wat de twijfel zegt: dat de priesters u wreed, bloeddorstig maken, u liefde voor volksverdrukking toekennen, omdat hun karakter en voorrechten hun tot die denkbeelden en daden drijven.
En wat gevolgtrekking kan daar niet uitgetrokken worden? Of te wel gij zijt goed en laat de priesters begaan, uw naam onteeren of kunt het niet beletten. Of te wel, ô neen dat niet, maar ja dat toch, gij zijt slechts in de verbeelding en de priesters kennen hunne eigenschappen en karakters aan u toe, om in uw naam de volkeren te verdrukken en hunne eigene voorrechten staande te houden.
O God, redt mij uit dien noodlottigen kring waaruit ik mij te vergeefs zoek te rukken en waarin de twijfel mij gekluisterd houdt.
En weêr zweeg Paul voor eenige oogenblikken; hij leed veel, want zijne trekken verrieden het en het zweet stond hem op het voorhoofd.
In het midden van zijn denken het hoofd opheffende, viel zijn oog op een Christusbeeld, dat aan den muur hing.
| |
| |
Zijn geest werd er door getroffen, een tijd lang bleef hij het aanstaren en sprak:
- Jesus Christus, mijn Heer en mijn God, gij die zooveel geleden hebt voor het goede, sta mij bij, begeester mij in die bange stonden van den twijfel en verlos mij uit zijne klauwen. Spreek één enkel woord dat tot in mijn hart doordringt, werp een uwer goddelijke lichtstralen op mij, om de nevelen op te klaren die mijn geest verduisteren.
Red mij, ô Heiland, ik smeek er u op de knieën om!
En Paul zonk op de knieën, de handen biddend naar het kruisbeeld uitgestrekt.
Na eenigen tijd in die houding te zijn gebleven, na alles te hebben gedaan om zich in het gebed te verdiepen en daarin dezelfde genoegens, dezelfde verlichting des harten van vroeger te vinden, richtte hij zich op, moedeloos, afgemat.
- Helaas, zelfs het gebed, de welgemeendste en rechtzinnigste bede kan mij niet meer vertroosten. Ik voel het wel, die twijfel neemt meer en meer mijne ziel in en vruchteloos worstel ik er tegen, evenals de uitteerende tegen de kwaal die hem ten grave sleept.
Vroeger leefde dat beeld voor mij, het was geen marmer die daar hing, maar het eeuwig levende beeld van een lijdenden God!
En thans! thans is mij gedurende mijn gebed het godtergende gedacht te binnen gekomen, dat ik nu voor steen knielde zooals de eerste menschen voor de hemellichamen en de dieren deden.
En ik meende dan den grijnslach te hooren en heb mijn gebed gestaakt, schrikkend voor den spot.
O die helsche spot, die vermaledijde twijfel, zij zullen mij in het ongeluk storten...
Maar ook waarom zijn er zooveel tegenstrijdigheden in onzen godsdienst en in zijne voorschriften? Waarom is het heden zonde en slecht het voorbeeld, den weg te volgen van
| |
| |
den edelen jongeling, van Christus, die men als God aanbidden doet?
Heeft Jesus geleden om maar alléén te lijden en anderen het recht te ontzeggen zijn goddelijk voorbeeld te volgen en ook hun leven tot de bevrijding der menschheid te offeren? Als hij niet wilde dat wij hem volgden in zijn kruisweg, waarom dan de wereld en de menschheid van alle rampen niet bevrijd en het offer van den goeden, menschheids minnenden christenen niet onnoodig gemaakt? Waarom ons gedwongen slechts aanschouwers te blijven van het lijden der menschen dat ook onze foltering is en ons aan hunne redding niet laten werken?
Als hij maar alléén wilde lijden waarom dan niet teruggekeerd op de aarde in tijden als die waarin wij thans leven en waarin er zooveel behoefte aan een messias is als onder de regeering van Pilatus?
En als wij zijn voorbeeld mogen en moeten volgen, waarom doen de priesters dan juist het tegenovergestelde, en is het dan misdadig voor de armen in de bres te springen?
Christus leefde en predikte onder de armen en onze priesters schuwen ze en verachten hen; Christus predikte tegen de rijken om hunne hebzucht, om hunnen hoogmoed, tegen de machthebbenden om hunne verdrukking en onze priesters zijn de vrienden der rijken, steunen hun tegen de armen, trachten zelven rijk te worden, hunne kerken en kloosters in goudmijnen te doen veranderen en doen al het mogelijke kwaad om de macht in handen te krijgen, de macht door Christus gebanvloekt!
Is het leven van Christus de ware weg die een christen bewandelen moet, dan is het leven van de meerderheid der priesters en der christenen eene misdaad tegenover hunnen God! En wanneer dit leven de ware weg niet is, waarom schrijft men het dan iedereen als voorbeeld voor, waarom verheerlijkt men dan den Christus om zijn lijden en folteringen?
| |
| |
Vroeg Jesus aan de Lazarussen, aan de Magdelena's, die hij redde van den dood en der ontucht, tot welk geloof zij behoorden, alvorens hij zijn goddelijke zege over hun uitstrekte? Neen, neen!
Verstootte hij den ongeloovigen of andersdenkenden om zijn ongeloof of verkeerd gedacht? Ook niet. En nogthans, wanneer de priesters iets goeds willen doen voor de armen, is hunne eerste vraag of zij goede christenen zijn en zij weigeren onderstand bij de ontkenning. Onze priesters zien bij den ongeloovigen niet naar het goed hart, niet naar het edel karakter, maar veroordeelen hem zonder te oordeelen, enkel om zijn ongeloof. De Roomsch-Katholieke Kerk stelt zich aan als de eenige bezitster van al het goede, sublieme en edele en nogthans verloochent zij door hare daden, het leven van het edelste beeld dat zij aan haar hoofd heeft, het leven van Christus!
Wat is er waar? Wanneer het leven van Christus de weg is die de christenen te volgen hebben, dan zijn de daden der priesters valsch, en wanneer de daden der priesters goed zijn in de oogen van God, dan was het leven van zijn zoon een misstap, eene misdaad tegenover u, ô mijn God, Christus' vader in den hemel! Of de priesters zijn misdadig of Jesus was het of Godes leer is veranderd. En dat laatste veronderstellen is Gods wijsheid, Gods woord verloochenen!
Wat te volgen van deze twee tegen elkander strijdende loopbanen? Zal of kan Christus in den hemel de daden goed keuren zijner dienaars, wanneer hij hier op aarde regelrecht anders handelde? En hij, die immers God was en is, was dan toch ten volle bewust van hetgeen hij dan zelf deed en is het nu van hetgeen hij toelaat! Is hij, de wetgever der menschen, de opperste wijsheid, dus van denkwijze veranderd tegenover zijn eigen eeredienst en tegenover het volk? Of zijn de armen van heden anders niet meer waard dan verachting, terwijl die van over eeuwen, welke niet beter waren dan de huidige rampzaligen, het offer van een God verdienden?
| |
| |
Maar als de menschen in uwe oogen, ô mijn God, zijn gedaald, naarmate zij zich beschaafden en vrijer maakten, dan moet het waar zijn dat gij slechts behagen schept in slavernij en onnoozelheid en dan hebben de priesters tegen u gehandeld, wanneer zij, zoooals zij beweren, de slavernij afschaften? En diezelfde priesters hebben sinds eeuwen en in uw naam geregeerd. Wanneer gij de armen veracht en laat verstooten, die altijd onder de leering en den invloed der priesters, dus onder uwe goddelijke leiding stonden, dan straft gij hun voor uw eigen werk, terwijl gij de priesters, die tegen uwen wil en het leven van Christus handelen, met wereldsche genoegens en hemelsche zaligheid overlaadt. Wat te denken van zulke rechtspleging?
O, mijn God, ik verwaar in de tegenstrijdigheden! Ge kwaamt op de aarde om de armen te verlossen en voor hun te sterven, en omdat diezelfde armen, eenige honderde jaren nadien, zich zelven willen vrij maken laat gij ze vervolgen en lijden.
O, hoe meer ik er aan denk, riep Paul uit, hoe meer de twijfel zich van mij meester maakt!
En met kracht duwde hij de beide handen op het voorhoofd als om de werking zijner hersenen te beletten en de gedachten te smooren die er in geboren werden. Zijne ontroering steeg met iederen stond. Eene koortsachtige rilling overviel hem, zijn aangezicht werd bleek en drukte meer en meer afgematheid, vermoeienis en lijden uit; in zijne oogen was bijna schrik te lezen; eensklaps overeind rijzende riep hij uit:
- O, mijn God, red mij van dien vreeselijken twijfel, red mij! red mij! of uwe vermaledijding zou op mij nederstorten, zonder dat ik schuld had in de misdaad!
Ik worstel, ô, ik worstel met moed tegen die verderfelijke denkbeelden! Uw goddelijke steun, ô vader der rampzaligen, uw steun, ik bid, ik smeek er u om!... Hemel, niets! Ik wordt niet verlicht, niet hegeesterd! Alweêr die twijfel, alweêr die
| |
| |
pijnlijke strijd! Dat is te veel! Ik zal er onder bezwijken, ik gevoel het!
En, door lijden overstelpt, door worsteling uitgeput, zonk hij eenige oogenblikken nadien bezwijmend op een stoel neder.
|
|