De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijTiende hoofdstuk.
| |
[pagina 210]
| |
De kleeding der beide vrouwen, het huisraad, alles wat zich in de kamer bevond, verried een vroegeren welstand en een thans bijna behoeftigen toestand, die echter, door de waardigheid der oudste vrouw, door den goeden smaak der jongste, door het fijn schoonheidsgevoel dat in beiden huisde, verheven werd en op geen duizend stappen iets van dit afzichtelijke bevatte, dat somtijds, ongelukkig genoeg, de volksellende vergezelt en kenmerkt. Wie waren deze beide vrouwen, waarvan de oudste, in haar gerimpeld voorhoofd, in twee gegroefde wezenstrekken, die van beide kanten van den neus, van het oog naar de bovenlip liepen, een wereld van smarten droeg en waarvan (ie jongste, met een wasem van droefheid over het aangezicht verspreid, met haar bewolkt oog, dat, naar den hemel geslagen, nu eens onrust, dan lijden verried en dikwijls gereed stond eene bron van bittere tranen te worden? Wie waren deze beide vrouwen, welke daar neêrzaten als het levend zinnebeeld van het eeuwige der smarten, als twee schakels van die onmetelijke lijdensketen, die zich door de eeuwen heen over de werelden heeft uitgestrekt, wiens oorsprong en begin men steeds zoekt en wiens einde niemand weet? Ja, wie waren zij, die beide vrouwen? Madame, weduwe Van Acker en het ongelukkige Grietje, het pleegkind van vader Willem. Wat hadden zij geleden! Deze twee wezens, door het ongeluk en de edelheid hunner harten vereenigd te midden der gevechten en opstanden, die de geweldige scheiding hunner wederzijdsche landgenooten medebracht, hadden zich door hunne eenvoudige maar zuivere liefde tot elkander ver boven de hatelijke kleingeestigheden der politieke vooroordeelen verheven en door hun leven het voorbeeld aan de volkeren gegeven. Beiden hadden door de omwenteling den hoofdfactor van hun bestaan verlorenen in denzelfden smartkelk hunne tranen gestort. Zij waren noch Hollandsch, noch Belgisch meer, maar | |
[pagina 211]
| |
zusteren van dezelfde familie, millioenen leden tellende, van de familie der slachtoffers van mislukte maatschappelijke en politieke omwentelingen geworden; iedere zege door de eene of andere partij behaald bracht hun dichter bij elkander, door de herinnering aan de geleden smart en door het denkbeeld dat het getal zusters en broeders, in evenredigheid van de hevigheid der woelingen en gevechten, vermeerderden. Ook nog een ander gevoel snoerde ze, om zoo te zeggen, te samen, en maakte het hun niet zooals moeder en dochter zijn, het bracht tusschen hun de genegenheid en verkleefdheid hooger als bij oude en jonge vriendinnen. Mevrouw Van Acken had buiten Helena nog eene dochter gehad, die alsdan zoo oud als Grietje zou geweest zijn. Het verlies van dit kind had haar erg doen lijden en het schoon Hollandsch meisje vergoedde haar gedeeltelijk, voor die ramp; zij vond er een zeker genoegen in zich zelven te bedriegen; en niet alleenlijk verving Grietje de afgestorvene Alice, maar zij was ook de plaats van Helena komen innemen. En zoo leefde madame Van Acken in gestadige begoocheling, die vergrootte omdat Grietje, door het verval der familie, gedwongen geweest was de kleederen van Helena, na de noodige veranderingen, te dragen. Het jonge meisje verving dus in het hart, in den geest en de lijdende verbeelding der moeder niet alleenlijk het doode troetelkind, maar de afwezige dochter, die zich te midden van dreigende gevaren bevond. Het sympathiek karakter der Hollandsche maagd hielp niet weinig mede om die begoocheling volledig en vreugde vol te maken. Bij Grietje was het iets anders dat haar aan die familie hechtte. Van het oogenblik dat zij wist dat hare tweede moeder in haar eenige verzachting voor haar lijden vond, had zij stonden van geluk beleefd. Het kwam haar dan voor dat het brood hetwelk zij at, de kleederen die zij droeg, niet meer zooveel | |
[pagina 212]
| |
‘gekregen’ waren, aan gezien zij eene gelukbrengende rol in die familie vervulde en iets in ruiling schonk voor de zorgen en opofferingen dier moeder, die reeds zooveel te dragen had en wier lijden zij met baar onderhoud nog kwam verzwaren. Een gevoel van fierheid en tegenzin voor aalmoesen, had haar in den beginne het voedsel bitter als gal gemaakt en haar doen lijden, maar nu dat zij een dienst bewees, en ‘betaalde’ met zorgen, liefde en oogenschijnlijke vergelijking, was haar leven haar niet meer als eene misdaad tegenover die familie voorgeschenen. En naarmate de welstand in de familie verminderde, had zij er ook op aangedrongen om te mogen werken, ten einde ook haar penning in de kas te kunnen storten en het verval langzamer en min gevoeliger te maken. Mevrouw Van Acken had zulks geweigerd en ook het werk was er zoo schaarsch. Dan had zij een oogenblik gedacht om dit huis te verlaten, omdat zij het zich verweet bij die edele harten de nood te doen helpen stijgen. Ja, dat denkbeeld was een oogenblik in haren geest gekomen, er in gegroeid, maar zij had geschrikt bij de herinnering aan hare moeder en aan haar lot, geschrikt bij het zien der woelingen en der ellende in het land, bij het denken aan de toekomst, bij het verkregen bewustzijn dat zij niet tot heldin was gebouwd, maar zij had het meest geschrikt voor zij wist niet welk gevoel dat haar aan dit huis hechtte, en bij het denkbeeld zelve van het te verlaten. Er was in haar hart een nieuw gevoel ontstaan, eene snaar, wier bestaan zij niet vermoedde, had daar getrild en haar tot dit oogenblik nog ongekende aandoeningen geschonken. Soms was zij gejaagd, het bloed steeg haar naar het hoofd en het was als vuur dat door hare aderen liep; andere malen was zij droefgeestig, bijna kwijnend en de naald latende vallen, het hoofd op de borst gehangen of naar de wolken gekeerd, kon zij, zoo niet in diepe gedachten zijn verzonken, | |
[pagina 213]
| |
maar zoo denken aan alles en aan niets, zoo mijmeren, bijna sluimeren met haar geest, in die zachte rust der hersenen eene onzeggelijke zaligheid vindende. En dan moest slechts één naam, één wezen als een bliksemstraal haar door den geest vliegen, om op eens van gemoedstoestand te veranderen. Zij wist niet wat er in haar omging, zij kende de oorzaak niet dier plotselinge hartkloppingen, dier onuitsprekelijke genoegens welke zij soms smaakte en zoo ras door treurnis en gedeeltelijke kwijning werden gevolgd, zonder iets in hare omgeving of in den stoffelijken toestand baars lichaams, haar eenige rede gaf om er die zonderlinge gemoedsaandoeningen aan toe te schrijven. Zij had geworsteld en willen zijn als vroeger, maar het was sterker geweest dan haar en eens hare wilskracht overwonnen, gaf zij zich gansch aan dit nieuw gevoel over, waarvan het geheimzinnige haar nog meer aantrok en haar meer genoegens dan verdriet schonk. Zij was het meest onder den indruk van dit nieuw gevoel toen Paul, mevrouw Van Acken's zoon, op de kamer was, door zijne moeder verwacht werd of tegen zijne gewoonte op het beloofde uur niet te huis kwam. Zij gevoelde wel dat zij meer naar Paul dan naar andere jonge mannen, die zij tijdens hare tegenwoordigheid in Gent had leeren kennen, was getrokken; maar zij kon zich daar geene rekenschap van geven. Verscheidene malen had zij zich reeds af gevraagd wat dit diep gevoel was, dat haar onder zijnen invloed had en telkens was zij het antwoord schuldig gebleven. Grietje beminde en wachtte lang alvorens het te weten. Hoe kon het anders? Het arme meisje kende van het leven anders niet dan de herinnering harer jeugd, dan haar eigen leven, hetwelk, dank der zorgen van vader Willem in kinderlijk geluk en onbekommerd was voorbij gevlogen; zij kende van rampen anders niet dan het leven harer moeder en van men- | |
[pagina 214]
| |
schen wegens niemand anders dan vader Willem en de familie Van Acken en eenigen harer vrienden. Zij wist niets van die verderfelijke wetenschap onzer jeugd, die de jongelingen van twaalf, dertien jaren reeds op den steenen drempel der burgershuizen, op de fabrieken en wat later in de huizen van ontucht en die de meisjes op de werkhuizen, fabrieken, mijnen, pensionnaten opdoen; niets van die verderfelijke wetenschap, welke het maagdelijk hart reeds zijn komen bezoedelen, alvorens het onder den zachten kus, den brandenden gloed der liefde of onder den indruk van een schoon mannelijk of vrouwelijk gevoel heeft kunnen trillen. Het was niet de onschuld der onnoozelheid, maar de zuiverheid van de onwetendheid des kwaads. Zij was als een kind dat door de natuur in de maagdelijke wouden van het verre Westen nedergelegd, opgevoed en op eens te midden der maatschappij geworpen was; zij was als een kind dat groot, schoon, braaf en op eens twintig jaren tellende van onder het hart harer moeder, aan wie zij door hare geboorte het leven kostte, gekomen was; het was Galathée, nog als kind maar niet als vrouw van steen in vleesch veranderd; hare ziel was eene gestadige lente geweest, doch die weldra ging rijpen onder de kussen der vurige zon. Zij was maagd, niet van lichaam alleen, maar van hart, van aandoeningen, van kennissen en begrip. En wanneer de liefde in haar hart drong, vond zij daar een ‘natuurstaat,’ door niets bezwalkt, bezoedeld of van het pad zijner roeping geleid. Dan werkte het natuurlijk gevoel, dat de beide geslachten naar elkander voert, op dit natuurkind en deed het zijne onvermijdelijke gewaarwordingen ondergaan. En niet alleenlijk trilde het hart van Grietje, maar haar vleesch trilde ook. En even als in haar hart nieuwe snaren hadden getrild, zoo kwam er ook een nieuw leven in het stoffelijk gedeelte haars lichaams, hare ziel, hersenen, spieren en bloed, alles had dubbel geleefd, dubbel | |
[pagina 215]
| |
gekwijnd, gewerkt of gestroomd en de reinste aller gevoelens, de maagdelijke liefde, dreef haar naar Paul, als Eva naar Adam, Adam naar Eva werden gevoerd, wiens liefde en kussen ten onrechte door de vloekwaarde Roomsche Kerk worden gevloekt. Zoo was mijn Grietje. Wat men er ook van zegge, weg uit de boeken en uit de maatschappij, die ziekelijke beelden, welke de loochening der natuur als het schoonste vinden wat er is en anders niet zijn dan leugenachtige voorstellingen of schijnheiligen, die onder het gewicht der natuur bezwijken en tot verkrachtigen of bevlekken hun toevlucht nemen. Grondwettelijke koningdommen en kapitulismus bij slavernij en autokratie zenden, is niet de eenigste omwenteling die geschieden moet; er moet revolutie in de openbare opinie, in de geesten gebracht worden, tegenover de valsche poëzij, die de ‘waarheid’ en de ‘natuur’ schuwt, wegwerpt, veracht, in ziekelijke verbeelding of in de logen gezocht is en door onmogelijke en onware figuren voorgesteld wordt. Er ligt maar poëzij in iets: in waarheid; en het materialisme alleen is waarheid. Daarom is de poëzij van het materialisme, de eenige dichtkunst die bestaan zal; voor het genie dat aandoenlijke gedachten, mannelijke en mogelijke figuren uit de ‘stof’ en uit de natuurlijke toestanden scheppen zal, zullen: al de Homerussen van het verleden verbleeken en verdwijnen. Die toestand van Grietje was steeds geklommen. Zonder te weten waarom had zij nooit aan mevrouw Van Acken iets gezegd van hetgeen er in haar omging; zij had nog nooit aan de goede weduwe iets verzwegen en haar reeds twee, drij maal de geschiedenis harer moeder verhaald, zooals zij ze door vader Willem kende. Verscheidene malen had zij aan hare tweede moeder naar de oorzaak harer onbegrijpelijke aandoeningen willen vragen, doch telkens waren de woorden op hare lippen gestorven. Zelfs was het zoo ver gegaan, wanneer mevrouw Van Acken, aan wie hare verandering ook niet was ontgaan, haar naar de rede ervan vroeg, Grietje dan den dood | |
[pagina 216]
| |
van vader Willem en andere uitvluchten daarvoor opgaf. Het verhaal van mevrouw Van Acken over hare betrekkingen met haren echtgenoot vóór hun huwelijk, verklaarde eensklaps aan Grietje het gevoel dat zij voor Paul koesterde. Zij beminde hem. In den beginne schrikte en wilde zij daartegen worstelen. Zij dierf niet meer als vroeger hem in de oogen aanzien, en wanneer zij aan het naaien was en Paul haar gadesloeg, hare vlugheid bewonderend, gevoelde zij dat hij haar bezag, als kwam er een elektriesche stroom van uit zijne oogen op haar aangezicht; dan werden haar wangen kersrood, haar geest verward en zij moest heengaan, want anders zou zij zich verraden hebben en dit wilde zij niet. Doch langzamerhand verdween die eerste en natuurlijke vrees en zij vond geluk in het denkbeeld de geliefde en de vrouw van den zoon harer tweede moeder te worden. Zij wist niets van de kerkelijke belofte die hem tot het jongelingschap dwong, omdat vader Willem haar van gehuwde dominés gesproken had, en zij niet het minste kende van de godsdienstige gebruiken en wetten in de verschillende leeringen in zwang. Maar niet lang bleef dit voor haar een geheim. Een schalksch woordje: ‘Mijnheer Paul ziet er niet uit om gauw te trouwen,’ door haar in een gesprek met mevrouw Van Acken geworpen, onderrichtte haar van alles, van de diepe klove die haar van Paul scheidde en hare liefde tot den dood doemde. O, in eens verdwenen de luchtkasteelen, waarmede zij nu en dan zijne en hare toekomst had gevuld. Die liefde, zoo schoon, zoo rein, welke haar zoo gewettigd toescheen, kwam haar op eens als eene misdaad voor. Een priester mocht niet beminnen en dus niet bemind worden, want de vrouw bracht hem tot verzoeking, tot den val en op haar de wrake Gods. Het was eene vreeselijke ontgoocheling. Haar hartstocht, hare smachtende aandoeningen en mijmeringen waren een | |
[pagina 217]
| |
misstap geweest tegenover God! En had zij zich vroeger verwonderd over het onuitlegbare van haren gemoedstoestand, thanskon zij onmogelijkbegrijpen dat beminnen misdaad was; de natuur dreef haar bijna tot opstand tegen die menschelijke en godsdienstige gedachten, die van beminnen, het schoonste wat een mensch doen kan misdaad maken. Tegen al de goden der hemelen en der wereld verklaar ik dat liefde nooit misdaad is, al beminde men een misdadiger. Beminnen is goed doen. Dat heeft Napoleon Destanberg, een der talentvolste mannen die Vlaanderen in den laatsten tijd heeft opgeleverd, ten volle begrepen, wanneer hij in een zijner ontelbare liederen, zeide: De moordenaar is ook een moeder's kind.
Dit idee, een onbetwistbaar feit weêrgevende, aanzie ik als eene der schoonste inspiratiën die ik ergens aantrof. Hij wist het, de dichter, dat hij geen schooner beeld tot medelijden met den misdadiger kan inroepen dan dat der moeder; hij toonde te weten dat de moederliefde, de duurzaamste aller liefden, door niets kan bezoedeld worden en dat te midden van het lijden des zoons en der verachting welke op hun weegt, een wezen leeft, dat lijdt door die smart en vernedering, een wezen hetwelk nogthans recht heeft op eerbied en genegenheid. Hij toonde door die vers, in de cel van elken misdadiger, hij het schavot van elken ter dood veroordeelde, de snikkende, wanhopige moeder, die deernis en genade afsmeekt voor hem die wellicht een onmensch was, maar daarmeê niet ophield haar kind te zijn. Neen, Grietje begreep niet dat zuivere, reine liefde, dien hemel der aarde, haar tot de hel, waarvan men haar gesproken had, voeren kon. Maar toch worstelde zij er tegen, omdat zij alras inzag dat hare tweede moeder in die gedachten leefde, en zij voor niets ter wereld in strijd wilde | |
[pagina 218]
| |
komen met hare weldoenster of door eigen schuld haar eenig verdriet aandoen. Zij worstelde, maar helaas! was de liefde onuitbluschbaar geworden of wilde de natuur, die onverbiddelijke en onveranderlijke natuur, zich niet onderwerpen aan de zotheden der godsdienstige wetten en er in opstand tegen komen? Het zij genoeg gezegd dat Grietje's liefde klom met haren strijd en zij slechts thans, dat zij met zijn verlies bedreigd werd, al de waarde des geliefden schatten en de diepte van haren hartstocht meten kon. Haar toestand werd pijnlijker dan ooit, bijna ondragelijk en moest op de eene of andere wijze tot uitbarsting komen. Gedurende al dien tijd was de toestand der familie Van Acken niet zeer glansrijk. De slechte tijd die de omwenteling voorafgegaan en gevolgd was en nu nog duurde, had de familie ten onder gebracht. Het was hoofdzakelijk onder de werkende klasse dat zij hare kliënten had en met het verminderen des werks en der loonen, waren de aankoopen bijna op niets gesmolten. De eenige gelden die mevrouw Van Acken van vroeger bezat waren langzamerhand gedund. Met ongeloofelijke snelheid had de eene ramp de andere opgevolgd. Niet alleenlijk was de verkoop bijna nul geworden, maar Paul, na den twist met pastoor De Wilde en de redding van Grietje, stond in een zeer slecht daglicht bij de hoogere geestelijkheid, die, met den haat welke de priesters alléén bezitten, hem vervolgde, van parochie deed veranderen naar een arm gehucht en daarenboven niets spaarde om hem het leven en de bediening moeielijk te maken. Zijn traktement was veel verminderd. Dit was nog niet alles wat de familie trof. Niet alleenlijk had de omwenteling in Gent, maar in alle steden des lands hare slechte gevolgen. In Brussel zelfs was de toestand verre van schitterend en zoodanig slecht, dat André en Victor, beide nog zonder arbeid waren, op den dag dat wij mevrouw Van Acken en Grietje op hunne kamer vinden zitten. | |
[pagina 219]
| |
Verre dus dat deze twee zonen de familie konden steunen, was mevronw Van Acken gedwongen hun van tijd tot tijd iets te zenden om betere dagen te kunnen afwachten. Slechts één kind kon helpen en liet het ook niet na. Helena, die haren echtgenoot ook na de nederlaag der Hollanders was gevolgd, zond van tijd tot tijd eenig geld, dat zij van de soldij haars mans had kunnen sparen. Toen wij mevrouw Van Acken en Grietje op den morgend van den 18 Maart in hunne kamer aantroffen, waren zij beide onder den indruk der gevoelens welke wij komen te beschrijven. Na nog gedurende eenige oogenblikken te hebben gemijmerd, hief mevrouw Van Acken langzaam het hoofd op en Grietje eenigen tijd aanziende, sprak zij: - 't Is nu slechts zes maanden geleden dat die ongeluksomwenteling is uitgebroken, en wat is er al niet voorgevallen. Gij, arm kind, hebt vader Willem verloren, den eenigsten steun die u op aarde bleef. Ik heb het huis, waar ik geboren ben, moeten verlaten, mijn winkel verkoopen, mijne Helena en mijn Victor moeten laten vertrekken. Mijn André is zonder arbeid en Paul heeft men nog verder van mij verwijderd. - Eu hem doen boeten voor eene schoone daad, antwoordde Grietje, die sinds eenigen tijd zich naarstig aan den arbeid gezet had. - Leg maar uw werk neder, Grietje, sprak mevrouw Van Acken, en laat ons een weinig praten. - Ik zou nog zoo gaarne dezen avond leveren, mevrouw. - Ach, 't zal daar niet op aankomen, kind. En ook gij moogt zooveel niet werken, gij zult nadeel aan uwe gezondheid doen en gij ziet dat de mensch ze tot op het einde zijns levens Wel noodig heeft. Ik ben droevig gestemd vandaag. Ik wenschte Paul hier bij mij te hebben; hij, die brave jongen, weet zoo altijd iets nieuws te vertellen, dat mijn verdriet verjaagt. Zeg eens, Grietje, ik heb het toch niet gedroomd, met waar, dat hij dezen morgend komen zou? | |
[pagina 220]
| |
Bij het hooren noemen van Paul had Grietje gesidderd en zij behoefde al hare wilskracht in te spannen om hare ontroering te verbergen. - Ja, ja, mevrouw, antwoordde zij haastig, hij heeft gisteren middag beloofd dat hij dezen morgend hier zou zijn tusschen 9 en 10 ure, na het einde zijner morgendbezigheden in de kerk. - Nu herinner ik het mij ook. Goede jongen, hij heeft zich nog niet eens beklaagd over het onrecht dat hem wordt aangedaan en over het vervallen onzer familie. - Toch, mevrouw, ziet hij er sinds verscheidene dagen zoo droevig gestemd uit, dat ik steeds vreesde, dat hem een groot verdriet kwelde. - Ik had het ook opgemerkt, kind, en heb hem er naar de rede van gevraagd. Hij antwoordde mij dat hij waarlijk treurig was over don gang der politieke gebeurtenissen in ons land en hoofdzakelijk in onze stad. - Mijnheer Paul bedroefde zich niet ten onrechte. Sinds den korten tijd dat ik deze stad bewoon heb ik reeds zoovele ijselijkheden zien gebeuren, dat ik er mij op mijn dorpken nooit een gedacht zou hebben kunnen van vormen. Hoe kunnen de menschen elkander zoo haten en vervolgen! - Dat vraag ik mij ook sinds maanden af. Ik heb nog wel vreeselijke ellende gezien, zooals bij voorbeeld, tijdens den hongersnood in 1816, maar dan was er die wraakzucht der menschen onderling niet bij, en wie dan geen hart van steen had, trachtte zooveel hij kon de ongelukkige hongerlijders te helpen. Maar thans schijnt men genoegen in de smarten van anderen te vinden en het is als of men met opzet de werklieden wilde doen lijden en in opstand komen. - En het is juist dat, mevrouw, hetwelk ik niet begrijp. Wanneer gij mij de oorzaken der omwenteling uitlegdet, verstond ik het dat Belgen tegen Hollanders, en Hollanders tegen Belgen vochten, maar nu zijn het geene inboorlingen tegen vreemden, maar menschen uit hetzelfde land, uit | |
[pagina 221]
| |
dezelfde stad en straat, die naar elkander vliegen als om zich onderling te verscheuren. - Grietje, gij weet nog niets van het leven en uit den grond des harten wensch ik dat de eene of andere ramp er u niet nader mede bekend maakt, want dan wordt die wetenschap eene doodsteek. Onze familie is door een vreeselijk ongeluk getroffen geworden en dit heeft mij kennissen, bittere kennissen geschonken, die ik anders nooit zou opgedaan hebben. - Wat wilt gij zeggen, mevrouw? - Zie, kind, iemand die rijk of welstellend is, kan zich hoegenaamd geen denkbeeld vormen, dat er menschen zijn die honger lijden en niet door eigen schuld. Zij kunnen den toestand der diepe ellende, waarin het volk gedompeld is, niet beseffen, noch zich voorstellen, want het zicht alleen van een armen man doet hun schrikken of walgen. En dat is nog niet alles. Overtuigd zijnde van de slechte daden, waarnaar een mensch door ellende kan gedreven worden, zien zij in iederen behoeftigen mensch een misdadiger, die slechts op eene gunstige gelegenheid wacht om hun hunne rijkdommen te ontnemen; in hunne oogen is de blauwe kiel of de gelapte jas het zinnebeeld der ellendigste gevoelens, der driften en wanbedrijven en daarom aanzien zij de armen als hun vijand, die niet genoeg kan bestreden worden. Van daar dat zij zich niets ontzien of zich over niets schamen, als het maar de onderdrukking, het straffen van die armen geldt. De armen van hunnen kant, het bewustzijn hebbende van de slechte denkwijze die de rijken tegenover hun koesteren, streven naar welstand en vrijheid om van de algemeene verachting ontslagen te zijn, of voeden een wrokkenden haat tegen de rijken, die dan op opstanden uitloopen moet. - Gij hebt gelijk, mevrouw, gij hebt gelijk, zoo is het in de wereld. - Ach kind, ik heb in weinige dagen veel geleerd. Mijn persoonlijke toestand heeft mij helder als door een glas het | |
[pagina 222]
| |
leven der armen laten zien en tasten, en het lijden waarvan ik zelve getuige ben geweest, ontneemt mij alle verwondering wanneer ik de armen in opstand zie komen! - Maar sinds eenige dagen loopen er vreeselijke geruchten in de stad, van te plunderen, de fabrieken in brand te steken en de fabriekanten te dooden? Zou het tot zulk een schrikkelijk einde kunnen komen, mevrouw? - Ik geloof ja, kind, gisteren avond ging ik bij toeval voorbij een troep werklieden en ik hoorde te midden eener hevige discussie, in zeer weinig tijds, verscheidene malen den naam Voortman uitgesproken. En telkens was dit met een dreigend gebaar vergezeld. - Voortman, zegt gij, mevrouw, ik herinner mij iets... - Ja, kind, het is die fabriekant, welke zijne werklieden afgetrokken en met gevang bedreigd heeft. - Heeft die heer misschien tegenslagen gehad, mevrouw? - Tegenslagen, Grietje, hij? Nooit. Hij had maar één tegenslag en die was te rijk te zijn en het volk te haten. Ach, kind, die rijkdom, die rijkdom! Zie, gij hebt reeds hooren vertellen van de tien plagen van Egypte? - Ja, mevrouw. - Ehwel, er is eene elfde plaag, niet voor Egypte alléén, maar voor gansch de wereld en die is: de rijkdom welke alléén een deel der menschen in handen hebben. Het sloeg negen uren op een groot uurwerk hangende in eene eikenhouten kas, die in de kamer stond. - Negen uren, sprak mevrouw Van Acken en Paul is nog niet hier. Wat mag er dan gebeurd zijn, dat hij wegblijft? - Gebeurd, mevrouw, wel niets kwaads zal er voorgevallen zijn! Een vriend, een zieke of eene dringende boodschap zal mijnheer Paul opgehouden hebben, antwoordde Grietje haastig, zich zei ven willende gerust stellen. Men moet weten dat zij ook ongerust was over dat uitblijven en drij valsche steken had gemaakt, enkel door te veel met Paul in haren geest bezig te zijn. | |
[pagina 223]
| |
- Gij zegt dat zoo haastig, zelfs een beetje driftig, weet gij, Grietje, sprak mevrouw Van Acken, haar glimlachend gadeslaande. - Ik, mevrouw, haastig, in het geheel niet, antwoordde Grietje, zoo rood als eene kers wordende. - Gij moet zoo niet rood worden, kind. - Ik rood, mevrouw, wel neen...ja toch, maar het is door die steek welke ik mij met de naald inden vinger gegeven heb. - Gij moet beter opletten, kind! hernam mevrouw op deelnemenden toon. Daar doet dit draadje rond de snede en het is op een dag genezen. Maar van Paul gesproken, weet gij wel dat hij in de laatste dagen over u met mij dikwijls geredeneerd heeft? - Over mij, mevrouw? - Ja, over u, kind en waarlijk, rechtuit gesproken, hij kan u goed lijden, hij vindt u een braaf kind en hij ziet u gaarne. - Mijnheer Paul mij gaarne zien, sprak Grietje, een uitroep niet kunnende bedwingen en de oogen stralend van geluk. - Zeker, kind, zeker, hij heeft het mij persoonlijk gezegd en ik had het reeds opgemerkt. Hij houdt van u zooveel als van Helena, hij bemint u net zooveel als zijne zuster. - Als zijne zuster? - Ja. - Ha! - Dat ontroert u? - Ja, mevrouw. - En waarom? - Die liefdeblijk van mijnheer Paul voor mij, arm meisje, door u opgenomen.... - Spreek daar nooit meer van, kind... - Ja, toch mevrouw. Ik kan anders niet vergelden wat gij hier allen voor mij doet, dan door woorden van dankbaarheid. Houdt ze dan niet terug, als zij van mijne lippen vloeien. Zij maken mij gelukkig. | |
[pagina 224]
| |
- Braaf kind! - Ja, gelukkig en trotsch, omdat die liefdeblijken mij de verzekering schenken dat ik er waardig van gerekend word door u en door... hem. - Ja, waardig, overwaardig kind en ware het niet dat Paul priester is, ik zou met vreugde zien dat gij zijne vrouw werd. - En hij... dit woord was uit Grietjes mond zonder zij het wist. - Hij? Hij ook, geloof mij. Maar daar valt thans niet aan te denken. Grietje sprak geen woord meer, zij zou niet gekunnen hebben. Droefheid, gramschap en vreugde, die gevoelens tot hun hoogste toppunt gedreven, belemmeren, beletten de spraak. Die twee woorden: hij ook! waren voor haar een hemel waard. 't Klopte daar in haar opgetogen hartje alsof al de deugden der aarde er feest vierden; het was alsof eene bron van ongekende genoegens zich daarin uitstortte en steeds nieuwe en meer streelende aandoeningen in overvloed aanbracht. Gedurende eenige oogenblikken was het stil in de kamer. Verschillende gevoelens of herinneringen waren bij de beide vrouwen opgewekt en zij lieten er zich een korten tijd door overheerschen. Mevrouw Van Acken was de eerste die uit de mijmering ontwaakte en naar het uurwerk ziende, sprak zij: - Kwart na negen ure en daar nog niet. Ongetwijfeld er moet iets ergs voorgevallen zijn. En het venster openend keek zij op de markt, in de richting langs waar Paul gewoonlijk kwam. Doch pas had zij eenige oogenblikken uit het venster gezien, toen een verward gerucht, dat van uit de verte tot haar naderde en waarvan zij zich geene rekenschap kon geven, tot haar oor doordrong. Zij luisterde aandachtig, meenende in den beginne zich bedrogen te hebben. | |
[pagina 225]
| |
- Steek eens uw hoofd buiten, Grietje, sprak zij, en luister, wat mag dat zijn. Het meisje deed wat haar gevraagd werd en luisterde aandachtig. - Dat zijn kreten van honderde en honderde menschen, die de markt naderen, mevrouw. - Dat was ook mijn gedacht. - Wat mag dat zijn? - Ik weet het niet, maar vermoed het. Er zal waarschijnlijk eene samenscholling plaats gehad hebben, door de burgers uiteen gedreven. Maar neen, hoort, dit schreeuwen, het nadert meer en meer. Het moet in de Oudburg zijn. Hemel, wat gaat er nu weêr geschieden! De beide vrouwen zouden het alras weten. Van uit eene straat op het plein uitkomende, kwam er op eens een burger geloopen, roepende: - Opstand, plundering! En zoo snel zijne beenen hem dragen konden ijlde hij naar zijn huis, sloot blinden en deur en sprong binnen om niet meer te verschijnen. - Opstand, plundering! herhaalden de beide vrouwen, wat beteekenen die kreten. Korts na dien burger waren uit dezelfde straat eenige mannen, vrouwen en kinderen op het plein gekomen, zich steeds omkeerende en naar het midden der markt snellende. En de naderende geruchten werden duidelijker en schrikwekkender om hooren. - Ach God, ach God, wat mag dat wederom zijn, vroeg mevrouw Van Acken angstig, en Paul die juist langs dien kant moest komen. Wat maakt de liefde, dit schoon gevoel, toch egoïst. De reden van dit schreeuwen waren vergeten voor de edele vrouw, om slechts aan haar zoon te denken. Weldra werd het raadsel opgelost. Eene massa volks stroomde op eens uit alle straten die | |
[pagina 226]
| |
op de markt uitkwamen, maar voornamentlijk uit de Zuivelstege. Met honderden in een stond stoottenden zich vooruit in de smalle straat, om eens op het plein gekomen, uiteen te vliegen, als de wateren van een lang beteugelden stroom. Kreten van vertrapte vrouwen en kinderen, vloeken van mannen lieten zich hooren, maar boven dit alles een woest geschreeuw van: Slaat dood! Slaat dood! En die kreten over de hoofden heen vliegend, werden door duizenden herhaald, omdat zij kort, verstaanbaar waren en de wraakgierige gevoelens der massa uitdrukten. - Slaat dood de schurk, slaat dood! - Trekt hem vaneen, trekt hem vaneen! - Aan den boom van vrijheid met den dwingeland! - Slaat dood den loondief, den uithongeraar! Die en meer andere kreten werden geslaakt, maar op wie waren zij gericht, wie had ze uitgelokt? Het slachtoffer der volkswoede, dat zich in het midden van den razenden hoop bevond, de heer Voortman. Door zijne werklieden dicht bij zijne fabriek gevat, was hij door hun, met de aangroeiende menigte weldra tot duizenden en duizenden geklommen, door de straten der stad nu eens gesleept, dan gestooten, dan gedragen, tot op de Vrij dag merkt. Hij bevond zich te midden der in de smalle Zuivelstege saamgeperste massa, die geen oogenblik naliet hem te folteren. Nu had zij hem eens bij de beenen gevat en hem met het gezicht op den grond over de kassijden gesleurd, dan bij de haren voortgetrokken, eene andere maal met schoppen vooruitgestooten, terwijl vuisten, holleblokken en nagels, op rug, aangezicht en hoofd hunne vernielende werking verrichtten. De heer Voortman was niet meer kennelijk. Het bloed liep hem van het aangezicht, waaraan hij verscheidene wonden bekomen had, terwijl de slagen op de beenen ontvangen hem beletteden voort te gaan. | |
[pagina 227]
| |
Het volk had gansch zijn haat botgevierd, al zijn lijden vergoed op dien enkelen persoon, een der ongevoeligste volksuitbuiters. Die daad der werklieden, met honderden en duizenden op één man vallen, is verre van roemenswaard, maar als de wrok, door lijden en folteringen opgehoopt, eens losbarst, kent hij noch palen, noch redeneering, noch punten van eer. De verantwoordelijkheid van deze feiten is niet te wijten aan hen die ze plegen, maar aan hen die ze veroorzaken, omdat de foltering des volks ook gestadig het werk van den sterken tegenover den zwakken is en er aan de armen niets anders wordt overgelaten dan wreed zijn in den haat of laf in de verdraagzaamheid. En, zonderling verschijnsel in de menschelijke natuur, naarmate de slagen haar slachtoffer troffen klom de woede der menigte. De drang om den heer Voortman werd grooter en grooter, want de massa was gestadig en zoodanig aangegroeid, dat de groote markt, kort te voren rustig en eenzaam, zoo vol volk was, dat men geen appelken had kunnen werpen of het had een hoofd moeten raken. In het midden der menigte, nevens den beklagenswaardigen fabriekant, bevond zich een jongeling in priestergewaad. Met bovenmenschelijke krachten trachtte hij den ongelukkigen te verdedigen tegen de slagen die naar hem waren gericht en door woorden en gebaren de woede des volks te stillen. Reeds twee malen had hij den heer Voortman met zijn lichaam gedekt, toen eenige mannen op het punt stonden hem doodelijke slagen toe te brengen. En twee malen hadden die mannen zich ingehouden, niet voor het kleed dat den jongeling droeg, maar voor zijne zachte, liefderijke trekken, voor de goedheid welke op zijn wezen straalde en die de aanvallers ontwapenden. Het is een herkend feit dat zelfs in de woeligste stonden de gelaatstrekken van een man van karakter invloed op de massa | |
[pagina 228]
| |
kunnen uitoefenen en de meerderheid des volks onder den invloed hunner uitdrukkingen staat. Maar helaas! wat kon Paul alleen tegen die duizenden? Niets. Hij werd door den volkshoop geslingerd als eenen machteloozen reddingsboot door de woeste baren eener holle zee. Maar hoe was hij den ongelukkigen kunnen naderen? Door zijne tegenwoordigheid van geest. Paul bevond zich in de Oudburg, op weg naar zijne moeder, toen hij op eens achter zich verwarde kreten hoorde en kort daarop eene ontelbare menigte de straat zag binnenstormen; in haar midden een man bemerkende die het mikpunt aller slagen en scheldwoorden was, raadde hij aanstonds wat er gaande was en nog gebeuren kon. Zich niet bekommerend over het gevaar van verpletterd te worden, slechts gehoor gevende aan de ingevingen van zijn hart, wierp hij zich te midden der massa, op het oogenblik dat zij, door het nederstorten van haar slachtoffer, stilstond. Steeds roepende: laat mij den stervende de laatste sakramenten geven! was hij na vele pogingen tot den heer Voortman doorgedrongen. Zijn listen zijn kleed hadden hem doen gelukken. Maar pas had hij zich over den ongelukkigen gebogen en gedeeltelijk het bloed afgewischt dat van zijn aangezicht droop, of dit deel der menigte dat de rede van dien stilstand niet giste, drong voorwaarts, Paul en degenen welke hem omringden met verplettering bedreigende. En als door razernij bezeten rolde gansch de woedende hoop naar de Vrijdagmarkt voort. Daar gekomen sloeg de jonge priester de oogen naar de vensters zijner woningen bemerkte zijne moeder en Grietje, die ontzet schenen over het schrikwekkend schouwspel dat zich voor hunne oogen ontrolde. Weldra bespeurende dat hij door hun was gezien geworden, wierp hij hun een groet met de hand om hun gerust te stellen. Die beweging en kortstondige vergetelheid zijns gevaarlijken toestands, waren hem noodlottig. Eensklaps drong | |
[pagina 229]
| |
een hoop volks met geweld op Voortman toe, met het ongelukkig gevolg dat verscheidene mannen omver geworpen werden. Paul behoorde onder hun. Ondanks zijne wanhopige pogingen om zich recht te houden, stortte hij neder en verdween onder degenen die op hem gevallen waren. Op hetzelfde oogenblik stieten mevrouw Van Acken en Grietje een snijdenden kreet uit. Aan het venster stonden zij daar, de moeder met den schrik op het aangezicht, de oogen gericht, de armen uitgestrekt naar de plaats waar haren zoon gevallen was, en Grietje, over gansch het lichaam bevende, de handen voor de oogen geslagen, omdat haar jeugdig hart en zacht gemoed ijsden bij dit voor haar zoo pijnlijk tooneel en bij het denken aan den dood des teêrgeliefden. O, het was een aandoenlijk schouwspel, deze twee vrouwen, door liefde bezield, dit tooneel van woestheid en haat te zien beheerschen. En middelerwijl wrong Paul zich pijnlijk doch vruchteloos onder dien levenden berg, de rechterarm naar zijne moeder uitgestrekt. Dit ongeval, dat de ergste gevolgen na zich had kunnen slepen, eindigde weldra dank zij der krachtdadige tusschenkomst van eenige werklieden, die de gevallenen in het opstaan hielpen. Pas was dit geschied of daar sprong een buitengewoon sterke kerel op Voortman toe, vatte hem in zijne armen en ging er snel mede vooruit, roepende: - Hij moet den boom van vrijheid kussen, de schurk! - Bravo, bravo! - Ja, ja, hij moet den boom van vrijheid kussen! - Hangt er hem liever aan op! - Neen, neen, hij moet hem kussen! Die en meer andere kreten waren antwoorden op die stoute daad en korte toespraak. Het bericht liep van mond tot mond: Voortman zou den boom van vrijheid kussen. En iedereen spoedde zich naar den boom, om getuige van het schouwspel te zijn, dat allen, men zag het aan de uitdrukking huns gelaats, zeer vermakelijk zouden vinden. | |
[pagina 230]
| |
Door eene dier plotselinge bewegingen der massa, welke men in alle volkshoopen aan treft, was Paul na zijnen val van Voortman gescheiden geworden en in eenige oogenblikken zoover er van verwijderd, dat hij onmogelijk hem nog kon genaken. Kort nadien lag de fabriekant bij den boom van vrijheid neder. Een kring werd rond hem gevormd. De man die hem daar gebracht had trad nu op hem toe en sprak, hem een stamp met den knie gevende: - Op schurk, op dief van het loon der werklieden! Op en den boom van vrijheid gekust! Voortman bleef liggen; de man trok er hem naar toe. - Genade! genade! smeekte de ongelukkige. - Hij vraagt genade, spinners, wat zegt gij er van? Een spottend gelach en verwarde kreten waren het antwoord. - Aan den boom, aan den boom! riep de man op nieuw en wanneer gij hem niet uit eigen beweging kust, hang ik er u aan op, zoo waar ik leef! Door kreten en toejuichingen vuurde de massa den man aan. - Genade, genade! kermde de fabriekant, zoodanig verschrikt dat zijne tanden klapperden en aan ieder zijner hoofdharen een druppel zweet hing. - Geene genade voor u, den boom gekust! - Genade, genade, ik zal u al geven wat gij vraagt! - Geene genade, zeg ik u, riep de man met woestheid. Geene genade! Hebt gij aan mijnen vader genade geschonken, toen hij u smeekte om bij u te mogen blijven werken? Hebt gij hem niet op straat geworpen, nadat hij veertig jaren u had helpen rijk maken? - Genade! ik zal al het begane kwaad herstellen! - Geene genade voor u! Hebt gij genade aan uwe spinners geschonken toen zij u vroegen de loonsvermindering in te trekken, toen gij hun met het gevang bedreigdet? Hebben de | |
[pagina 231]
| |
burgers genade gegeven toen zij ons als dolle honden neêrschoten? Geene genade voor u, vervolgde de man en op eens in woede ontstoken bij de herinnering aan geleden smarten en aan de gepleegde gruwelen, nam hij den heer Voortman op en sloeg hem met geweld tegen den grond. Deze hief biddend de handen op. - Zie hem nu smeeken, den trotschaard, voor ons, die hij eenige dagen bedreigde. Zoo zijn al die heeren. Stout als het volk verduldig is, maar vreesachtig als lammeren wanneer het kwaad wordt! - Slaat dood! slaat dood! riep de menigte. - Laat mij het leven, ik smeek u, hebt medelijden met mijne kinderen! - Medelijden met uwe kinderen! riep eene vrouw, op eens voorwaarts tredende. Hebt gij genade gehad voor mijn kind, dat in uwe fabriek het handje van het armpje werd getrokken en dat gij dan op straat hebt geworpen, om het niets te moeten geven? Was dat medelijden hebben voor onze kindederen, moordenaar? En een harer holleblokken uittrekkende, sloeg zij er den fabriekant mede op het hoofd, zeggende: - Daar dat is voor u, die mijn zoontje in het graf hebt gelegd! En bevend van woede en weenend van verdriet bij het denken aan haar kind, verdween zij in de massa. De fabriekant was bij die beschuldiging en die slagen als door schrik ineengezonken. - Naar den boom er meê, naar den boom! riepen honderde mannen en vrouwen te gelijk. - Laat mij leven, laat mij leven! Neemt mijne gansche fortuin, maar het leven, het leven! kreet de fabriekant meer dood dan levend, terwijl verscheidene mannen hem van den grond lichtten, tegen den boom brachten en zijne armen er rond sloegen. Toen hij aan den boom hing, met het aangezicht tegen de | |
[pagina 232]
| |
schors gedrukt, stegen uit gansch de menigte spottende toejuichingskreten op, die in een uitbundig gelach veranderden, wanneer men den heer Voortman dwong den boom te kussen. Dit pijnlijk spel nam weldra een einde, maar de volkswraak nog niet. Voortman werd van den boom gerukt en vooruit gestuwd met den kreet: - Naar het stadhuis! naar het stadhuis! Doch pas had de menigte eenige stappen gedaan, toen als een loopend vuur het gerucht zich verspreidde, dat burgerwachten en vrije korpsen in aantocht waren om het volk aan te vallen en Voortman te verlossen. In een oogwenk waren de mannen en vrouwen, tot zelfs de kinderen van kassijden voorzien en zoo tot eenen hardnekkigen tegenstand besloten dat, toen de gewapende benden zich vertoonden, zij op een regen van straat-granaten werden onthaald, die hun alle lust tot den aanval ontnam en hun het hazenpad deed kiezen. Juichend over deze vlucht trok het volk naar den Botermarkt, steeds zijn slachtoffer medevoerende. Daar vond het de heeren der stedelijke overheid, waaronder den advokaat Desoutere, die zich oogenblikkelijk te midden der menigte begaf. Met eenige gewapende mannen was het hem gelukt tot aan Voortman door te dringen, juist op het oogenblik dat deze zich heel nabij de stadsgevangenis, Mammenlokker geheeten, bevond. Op eens begon de advokaat Desoutere te roepen: - Hier met den schurk, hij heeft er al te lang geloopen, levert hem maar aan ons over, hij zal wel zijn deel hebben! De menigte geloofde den slimmen advokaat, die, gebruik makende van de kortstondige vrijheid welke men hem liet, den fabriekant Voortman in de geopende stadsgevangenis duwde. Die list ging ten volle gelukken, toen een pompier, de fabriekant ziende ontsnappen zonder hem weder te kunnen vatten, hem met de bajonnet van zijn geweer eene geweldige steek onder den rug gaf, dat het bloed uit de wonde stroomde. | |
[pagina 233]
| |
Voortman stortte neder, doch de deur der gevangenis werd dicht geslagen. Dank den list van den republikein Desoutere was een van de ergste vijanden der fabriekwerkers gered. De daad van den pompier, welke tot op onze dagen bij ons volk is bekend gebleven, werd door de menigte met kreten on toejuichingen onthaald. Na de eerste verbazing over het ontsnappen van hun slachtoffer, ontstaken de werklieden in woede; doch niemand ontmoetende om er tegen te strijden, koelde hunne gramschap en verspreidden zij zich in verscheidene groepen over de stad. Een ontzaggelijke troep trok op nieuw naar den Vrijdagmarkt. Het is een zonderling verschijnsel in onze geschiedenis en in onze dagen, dat telkens het volk zelf iets doet: een opstand, eene groote werkstaking, eene massenbetooging, een feest waarin het de hoofdrol speelt, zooals tijdens de karnavaldagen, het in de meeste gevallen dc Vrijdagmarkt als verzamelplaats kiest. Als instinktmatig werd en wordt ons proletariaat naar die merkt gedreven, getuige van zooveel gebeurtenissen en die voor de geschiedenis van Gent en der Vlaanderen van zooveel gewicht waren, als de veldslagen van Waterloo, Sadowa en Sedan het voor de wereldgeschiedenis geweest. De Vrijdagmarkt is meer dan eene verzamelplaats van arme lieden en kleine burgers, 't is meer dan eene markt; 't is eene openbare plaats aan de geschiedenis behoorende zooals de Place de la Bastille te Parijs, het gebouw het Kapitool te Rome en meer andere wereldberoemde pleinen en monumenten. In weinig tijds was de groote markt bijna gansch vol volk; een koortsachtig leven heerschte daar; de gesprekken waren algemeen en de gemoederen verre van gestild. Bij het vernemen van den opstand der spinners van den heer Voortman, hadden de wevers en spinners van verscheidene andere fabrieken getouw en molen laten staan om zich bij de oproerlingen te voegen. | |
[pagina 234]
| |
Het vooruitzicht was somber; het minste feit kon groote rampen na zich slepen. Korts na het eindigen van Voortman's foltering op den Vrijdagmarkt, was Paul, in de ziel bedroefd, naar zijne woning teruggekeerd om zijne moeder en Grietje gerust te stellen. Met kreten van blijdschap en tranen in de oogen werd hij door de beide vrouwen ontvangen. De vreugde was zooveel te grooter omdat zij erg geleden hadden. Zij hadden den geliefden zien nederstorten, maar niet zien opstaan en in hunne verschrikte verbeelding zijnen dood gevreesd. Zij bestormden hem met allerlei vragen, die hij niet bij tijds kon beantwoorden. Pas had hij het gebeurde kunnen verhalen, toen dicht bij zijne woning eene groote samenscholling plaats had, luide kreten en scheldwoorden tot hem opstegen, die eene nieuwe ramp deden vermoeden. Het venster open trekken, zien wat er gebeurde, de trappen afsnellen, zonder de angstige kreten zijner moeder en van Grietje te hooren, zich in het midden der menigte werpen, dit alles was voor Paul het werk van eenige oogenblikken. Wat was er daar gebeurd? Van vóór Paul zich bij zijne moeder had begeven, was pastoor De Wilde met eenigen zijner parochianen op de markt gekomen. Hij had reeds vernomen wat er gaande was, maar verre van de plaats te ontwijken had hij, om het volk te tergen en te toonen dat hij niet verlegen was, er op aaangedrongen de plaats over te steken, alhoewel zij gansch buiten zijn weg viel. Zich met moeite een weg banende door de op vele plaatsen samengepakte werklieden, zeide hij tot een der boeren die hem vergezelde, doch luid genoeg om door de omstanders gehoord te worden: - Het ware beter dat die kerels aan hun werk terugkeerden, in plaats van hier als luiaards rond te loopen en oproer te maken. - Als er luiaards op de wereld leven dan zijn het wel de | |
[pagina 235]
| |
priesters, antwoordde op eens een man uit den hoop, zich voor den geestelijken plaatsende. - Ik spreek u niet aan, laat mij mijn weg vervolgen, sprak de pastoor barsch. - Spraakt gij mij niet aan, gij beleedigdet de werklieden en dat zal niet ongestraft geschieden, antwoordde de loonslaaf. - Ik zeide de waarheid. - Gij loogt, zeg ik u! - Ik sprak de waarheid, want niet alleenlijk durft gij tegen uwe meesters in verzet komen, maar gij zijt zoo onbeschaamd u tegenover een priester te stellen. - Een priester die zijne roeping verloochent, het volk uitscheldt in plaats van het te helpen, is geen priester maar een huichelaar, en hem zijne misdaad in het aangezicht slaan is geene onbeschaamdheid. - Gij zijt een goddelooze kerel. - Wel mogelijk, maar zonder God is niet zonder geweten. - Maar zonder recht op eerbied. - Van mannen als gij en der verdrukkerskliek waarvan gij deel maakt. Maar uw spelleken, heeren, heeft lang genoeg geduurd, er moet een einde aan komen. - Ja, ja, er moet een einde aan komen! riepen verscheidenen der aanhoorders van den twist. Pastoor De Wilde zag hun trotsch en uitdagend aan. De fanatieksten der boeren schaarden zich rond hunnen herder, terwijl de overigen, beducht over de wending die de twist nam, een weg tot ontvluchten zochten. Een kring vormde zich om de boeren. - Maakt daar wat gauw plaats, brutale kerels, riep de dorpspastoor. - Die man durft ons enkel nog beleedigen, zeide de man die reeds gesproken had, omdat hij denkt door zijn kleed beschermd te zijn. - Weg met den paap! riepen verscheidene werklieden. | |
[pagina 236]
| |
- Wilt gij plaats maken, ja of neen, tierde de pastoor woedend en gekwetst over die ongewone stoutheid, dit spel moet eindigen en zoo het nog lang duurt zal ik u om uwe onbeschoftheid doen straffen. - Wij zijn hier de meesters vandaag, riep een man uit het volk. - Slaat op den paap, schreeuwde een tweede, de priesters hebben altijd tegen ons gepredikt en de burgers tegen ons opgehitst en gesteund! - De priesters verstooten de armen en zijn maar de vrienden van de rijken! - Binst het leven verlaten zij ons en na onzen dood behandelen zij ons slechter als honden!Ga naar voetnoot(1) - Wilt gij mij eindelijk doorlaten! kreet de priester, als razend van woede en een stap voorwaarts doende. - Dat zullen wij, zeide de man die het eerst vooruit gesprongen was, maar ik verwittig u, wees elders wat zachter tegenover de werklieden, die eerbied verdienen, want het zou u overal zoo goed niet afloopen als hier. - Genoeg daarvan, antwoordde de pastoor en, om plaats te maken gaf hij met den arm een stamp aan den werkman. - Ik verzoek u zachter te zijn, want het ware uwe schuld wanneer wij vergaten dat gij priester zijt! - Genoeg zeg ik u en achteruit! En op nieuw duwde hij den man op zijde. Deze, bleek van gramschap, hief de hand op om hem een slag in het aangezicht te geven, terwijl vele omstanders riepen: slaat, slaat! toen een der fanatieke boeren naar den werkman sprong, om hem bij de keel te vatten. De boer werd afgeweerd en de andere werklieden gingen zich op den pastoor en de buiten- | |
[pagina 237]
| |
lieden werpen, toen Paul in het midden der menigte verscheen. Aanstonds schaarden de bevreesde boeren zich rond den jongen geestelijken, die zij dadelijk voor hun gewezen onderpastoor erkenden, hem met woorden en gebaren smeekende hun en den pastoor te redden. De verschijning van dien jongen priester, het hoofd ontbloot en met loshangenden rok, maakte zulkdanigen indruk op de omstanders, dat zij een oogenblik hun twist vergaten, om dit zacht wezen, door bezieling nog schooner geworden, te aanstaren. Ten einde niemand den tijd te laten de aandacht van hem af te wenden, richtte Paul zich oogenblikkelijk naar den man die had gedreigd en zeide hem met vriendelijke, welluidende stem: - Mijn waardige man zoudt gij iemand wiilen slaan die zich niet verweren mag? - Neen, priester, antwoordde de aangesprokene, maar mag een geestelijke misbruik van zijn ambt en zijn kleed maken om het volk te beleedigen? - Ik bid u, staak dien twist; onze stad werd reeds door zoovele onheilen geteisterd, wachten wij ons wel nog eene nieuwe te doen ontstaan! - Wij zijn den twist niet begonnen. - Ehwel vrienden, eindigt hem dan de eersten. Die en meer andere antwoorden van Paul misten hunne werking niet. Langzamerhand verkoelde de opgewondenheid der menigte en weinig oogenblikken nadien was de pastoor volkomen vrij. Paul die al het kwaad vergeten had dat de pastoor hem had aangedaan en slechts aan diens redding dacht, verzocht hem in zijne woning te komen, omdat hij den terugkeer der volkswoede en voor het hevig karakter van den pastoor vreesde. De trappen opklimmende hoorden zij iemand snikken. Paul vloog naar de deur en zag Grietje voor zich, weenend als een kind, geknield aan de voeten van mevrouw Van Acken, | |
[pagina 238]
| |
die bleek en ontdaan op een stoel nederlag. Bij dit tooneel stiet hij een angstkreet uit en snelde naar zijne moeder om haar te helpen. Was zij dood? Neen, gelukkiglijk, maar toch verkeerde zij in een bedenkelijken toestand. Toen Paul zijne moeder en Grietje voor de vechtenden had verlaten, waren de beide vrouwen hem tot aan de deur gevolgd. Hare tweede moeder als waanzinnig van smart ziende en een nog grooter ongeluk vreezende, smeekte Grietje haar de kamer niet te verlaten. Mevrouw Van Acken wilde echter voorts en daar had er bijna een strijd plaats. Hij was van zeer korten duur, want de ongelukkige weduwe, door lijden geknaakt, door droefheid overstelpt, zonk bezwijmend neêr. Het arme kind had in de eerste oogenblikken niet geweten wat doen en slechts na ongeloofelijke pogingen hare tweede moeder op een stoel kunnen brengen; daar was ook zij neder gezonken en door Paul gevonden. Zijn verschijnen rukte haar uit hare bedwelming. Pastoor De Wilde bemerkende die Paul op de kamer was gevolgd, kon zij een kreet van afschuw niet onderdrukken, want dien priester noemde zij steeds den moordenaar van vader Willem. Paul, dien kreet hoorende en radende wat er in Grietje's hart omging, zeide haar kort, maar op zachten toon, die voor haar vol beteekenis was. - Grietje, de heer De Wilde is mijn gast. Die weinige woorden waren voldoende om de opwelling van haat bij het jonge meisje te onderdrukken, en terwijl Paul zijne moeder tot haar zelve bracht, deed zij voor den priester alles wat de ontvangst van een vriend des huizes vereischte. Het beven haars lichaams verried enkel nog eenige ontroering. Door de goede zorgen van Paul, door het hooren zijner stem, herstelde mevoouw Van Acken spoedig. Doch alsof de wreede gebeurtenissen gezworen hadden dien dag elkander om te snel op te volgen, nauwelijks was | |
[pagina 239]
| |
mevrouw Van Acken van hare ontsteltenis bekomen, of nieuwe, doch thans woeste kreten stegen uit het volk op, weldra door een hevig geweervuur gevolgd. De burgers en vrije korpsen hadden de werklieden aangevallen en dezen verdedigden zich met razernij. Mevrouw Van Acken en Grietje hadden de meeste moeite der wereld om Paul terug te houden, die zich op nieuw te midden des gevechts wilde begeven, om door woorden van liefde en troost het bloedvergieten te doen eindigen. Eindelijk bezwijkende onder hunne smeekingen, wierp hij zich weenend en wanhopig op een stoel neder, de handen voor de oogen geslagen, om geen getuige der slachting te zijn. Middelerwijl had pastoor De Wilde zich aan het venster geplaatst en bleef van daar, de armen op de borst gekruist, de trekken wild en woest, het gevecht aanschouwen. Mevrouw Van Acken en Grietje bij toeval een blik op hem slaande, deinsden verschrikt achteruit. Die man had hun afschuw ingeboezemd. Het gevecht werd weldra algemeen. Het regende kassijden. De burgers bleven niet ten achteren en vuurden zoo snel en zoo moordend als zij konden. De gebeurtenissen van den dag hadden het volk zoodanig verbitterd, dat het vermaak in den strijd scheen te vinden en de gewapende macht hoegenaamd niet meer vreesde. Niet lang duurde het gevecht, toen eensklaps een troep werklieden de burgers op stormpas te gemoet liepen, hun vooreerst met eene lading straatsteenen begroetende. Die stoute aanval werkte beslissend op de groote menigte, die weldra gansch den troep volgde, zich op de burgers en vrije korpsen wierp en hun voor de tweede maal dwong de plaats te ontruimen. Een nieuwe zegekreet steeg uit 's volks borst op. Helaas! wat kon dien triomf baten? Niets, want het volk had hoegenaamd geen doel, geene kennis van wat het eischen en veroveren moest buiten een goed loon, goedkoope levensmiddelen en niet te veel dwang op werkhuizen en fabrieken. | |
[pagina 240]
| |
Die dag, met de zege der werklieden geëindigd, werd door anderen, noodlottig voor het volk, gevolgd en de oude loonslavernij keerde erger dan vroeger terug. Eenigen tijd nadat het laatste geweerschot was gelost, richtte Paul zich op; zijne moeder schrikte bijna bij zijn aanschouwen, zóó erg waren zijne trekken op dien korten tijd veranderd; de zachtheid was van zijn gelaat verdwenen om plaats te maken voor de teekenen van zielefoltering en zijn oog, gewoonlijk zoo helder, zoo open, zoo goed, scheen beneveld en donker. Geen woord werd meer gesproken; pastoor De Wilde groette zijn medeambtgenoot, diens moeder en Grietje en verliet het huis. Paul begaf zich in eene andere kamer, zijne moeder en Grietje alleen latende. |
|