De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 195]
| |
en groote burgers, de type van den winkelier en toogzitter, die maar iets kenden en wilden en dat was: de orde, de rust, om niemand de stad uit te jagen, en geen pond suiker min te verkoopen. Dezen zouden liever den Hollander hebben meester gezien, wanneer hij maar de rust bracht, dan eene republiek, die slechts door onlusten en burgeroorlogen kon verkregen worden. Dan hadden wij onder de burgers en het volk, diegenen welke de revolutie toegenegen waren. Voor vierde partij nemen wij de republikeinsch gezinden, die hier veel propagande, veel spel hebben gemaakt en een tijd lang meester op het stadhuis zijn geweest. Voor vijfde en laatste partij kwam gansch de massa fabriek werklieden, die, goed op den keper gezien, hoegenaamd niets vormden wat men eene partij mag noemen, omdat zij noch programma, noch ekonomiek, noch politiek doel beoogden, maar enkel naar werk en brood vroegen. Wij halen die massa aan, omdat zij, alhoewel niet van republiekeinsche gedachten doordrongen, toch instinktmatig sympathie voor dien regeeringsvorm en afkeer voor het koningdom gevoelde, zonder daarom in geen hoegenaamde uitleggingen te kunnen treden. Wij halen ze nog aan, omdat zij van den 28 September 1830 tot de maand Juli 1831, iedere week ten minste twee, drij maal in botsing dan met de Hollanders, dan met de burgers, ‘mannen der orde,’ dan met de troepen van het voorloopig gouvernement en met die van koning Lodewijk I kwamen, er slag tegen leverden, waarin verscheidene malen langs beide zijden dooden bleven. Dit onophoudend strijden met hetzelfde zwarte vaandel, met dezelfde leuze: brood en werk, tegen de verdedigers van al de verschillende politieke lichamen en van den bezittenden stand, toont goed dat juist den dag na de overwinning der politieke omwenteling te Brussel, de eerste schermutseling der groote maatschappelijke revolutie die ons land en de samenleving weldra beroeren zal, in onze stad plaats had. | |
[pagina 196]
| |
O, waarde lezers, ik bid u, laat mij nog een oogenblikje hier over uitwijden! In het vorig hoofdstuk maakte ik eene vergelijking tusschen De Potter en Necker en tusschen onze omwenteling en die des Franschen volks in 1789. Ja, daartusschen was een hemelsbreed verschil, maar tusschen de opstand der Gentsche wevers en spinners in de jaren 1830 en 1831 en dien der Lyonsche zij de we vers in 1831, bestond er niet het minste onderscheid. Beide braken uit korts na eene omwenteling die het volk buiten de schuur slot, waar zijn oogst verzameld en gedeeld werd, beide hadden werkgebrek, klein loon en honger tot hoofdbron en vonden gewapende legers en gewapende burgers tegenover zich. Beide waren de bloedige voorbode eener wereldsche omwenteling van nietsbezitters. Waren onze burgers verschillend van de Franschen der verledene eeuw, het is omdat zij de politieke rechten van den bourgeois, de Rechten van den Mensch, niet meer aan een adel- en priesterstand moesten ontnemen, om ze als basis der nieuwe Staten te doen dienen, niet meer revolutionnair tegenover het verleden moestenzijn, maar enkel die reeds veroverde en aangenome rechten voor hun te doen gelden hadden. Maar de tijden waren veranderd. Terwijl en nadat de Fransche omwenteling de gronden en goederen der edelen en kerkelijke genootschappen aan den meestbiedenden verkocht en zoo van eenige groote kapitalen en bezittingen vele kleine fortuinen en brokjes maakte, deed het menschelijk genie de ontdekking van de stoomkracht in Watt's geest groeien, werden telegraphen, ijzerenwegen en al die schitterende uitvindingen geschapen, die maar leven konden in eene maatschappij van groote nijverheid, dus van groote kapitalen en groote bezittingen. En de ontwikkeling der ekonomieke toestanden, die de mekanieken, ijzerenwegen, stoombooten, enz., in alle landen schiepen, zich niet bekreunende om den landaard, de natuurgesteldheid, den geest, het denken, het gelooven der bevol- | |
[pagina 197]
| |
kingen, had in alle landen dezelfde gevolgen: min en min bezitters, maar aangroeien der fortuinen in handen van enkelen en vermeerderen der massa van loonslaven, voor wien het verschiet zich somber sloot of dreigend vertoonde en nooit het minste sprankje van beternis liet zien noch hopen. En daarom was er zooveel gelijkenis tusschen den opstand onzer wevers en dien van Lyon. En daarom streden onze fabriekwerkers tegen alle politieke machten, daar in de staten de onheilen en den voorspoed niet meer, zooals vóór de Fransche omwenteling van den alleenheerschenden koning of keizer kwamen, maar van het bezitten of niet bezitten des arbeidmaterieels, dat dan in de handen der burgers was en het nu nog is. Zonder waarlijk van iets te weten, zonder het bewustzijn te hebben van de gewichtige revolutionnaire rol welke zij begonnen te spelen, enkel door de macht der toestanden, der omstandigheden en het instinkt gedreven, haatten de arme Gentsche loonslaven hunne fabriekanten en nijveraars meer dan de koningen Willem en Leopold. In de straatgevechten van 1830 en 1831 lag de kiem van al de groote strijden tusschen kapitaal en arbeid, die zich in onze stad zouden voordoen en werd het eerste zaad voor de thans bestaande Vlaamsche socialistische arbeiderspartij geworpen. De gebeurtenissen dier jaren, het bijna doodslaan van den fabriekant Voortman door zijne spinners, zullen voor den toetoekomstigen geschiedschrijver onzes volks, maar niet onzer koningen, van meer gewicht zijn, dan al de republiekeinsche redevoeringen en pogingen der advokaten Desoutere, Spilthoorn en anderen, dan de werkingen van ons Nationaal Kongres, dan den September-opstand te Brussel. De geschiedenissen van Belgie deugen niet en moeten hermaakt worden. De hovelingen, vleiers en knechten onzer koningen, zooals: Theodoor Juste, Hymans, Conscience en | |
[pagina 198]
| |
anderen hebben haar verdraaid, vervalscht; gezwegen waar zij hadden moeten uitwijden; onze moedigste volkskampioenen belhamels genaamd; graven, hertogen en koningen, echte bloedhonden, groot en goed geheeten; van eene keizerin die ons verkoopen wilde als een middeleeuwschen graaf zijne goederen en lijfeigenen, eene ‘moeder des volks’ gemaakt en meer andere schelmerijen gepleegd. Onze Burke, onze Amédée Thierry moet wellicht nog geboren worden. Of ware er iemand die de geschiedenis van ons land zou willen schrijven, zooals Eugène Sue in zijn werk: de Verborgenheden des Volks, die der Gallische en Frankische rassen beschreef, de grootsche gebeurtenissen welke hij te behandelen kreeg zouden hem bezielen en hem een onvergankelijk meesterstuk doen scheppen.................................. Zien wij nu hoe het er na de omwenteling in onze stad toeging, zoeken wij de oorzaken op van alles wat er gebeuren zal en treden wij terzelfder tijd in de woning van mevrouw Van Acken, om te weten hoe de waardige weduwe, haren edelmoedigen zoon Paul en het arme Grietje, sinds den dood van vader Willem gansch alleen op de wereld, het stellen en wat die reeds zoo diep getroffene menschen nog voorvallen zou. Den 28 September begon de opstand in Gent. Samenschollingen hadden plaats, kreten deden zich hooren en steenen werden naar de Hollandsche troepen geworpen. De huzaren, door de burgers geholpen, vielen de menigte aan, maakten vele gekwetsten, en namen den advokaat Desoutere gevangen, die de werklieden tot den opstand aanzette. Onze burgerij heeft zich wreeder getoond dan die der hoofdstad. De Brusselsche bourgeois hebben slechts ééne maal in de naar brood en werk eischende arbeiders geschoten, terwijl het van wege onze bezitters eene bijna dagelijksche charge in hunne arme stadgenooten was. Het moet nogthans | |
[pagina 199]
| |
gezegd worden dat de strijd der Gentsche loonslaven hardnekkiger, van langeren duur en gevaarlijker was dan dien der Brusselsche. Van den 28 September tot den 2 October duurde de oproer onophoudend voort, tot dat het stadhuis door gewapende burgers werd ingenomen. De heeren K. De Coppens, C. Spilthoorn, Fr. Vergauwen en Desoutere stelden zich aan het hoofd en richtten burgerwachten te voet en te paard in. Deze laatste uit fabriekanten, hunne zonen en handelaars samengesteld, heeft zich altijd door hare liefde voor ‘de orde’ en het nederschieten der werklieden onderscheiden. Het mag een karakteristiek feit heeten dat, telkens er na de omwenteling, in de eene of andere stad zich een voorloopig bestuur vormde, het altijd en overal enkel uit burgers samengesteld was en nooit een werkman in zijn midden telde. Daarin ligt de rede dat de omwenteling van 1830 geene vruchten voor het volk afwierp. De werklieden leverden goede, dappere strijders met honderden op, maar geen enkelen die zóó uitblonk dat hij zijne standgenooten tot die hoogte voeren kon, dat men het noodig achtte hun een of meer vertegenwoordigers in de lands- of stadsraden te schenken. Het mangelde aan ontwikkelde proletariers en zonder dat, geen voordeel voor loonslaven uit gelijk welke revolutie. De Hollanders hadden zich in de citadel der stad teruggetrokken en wachtten daar den gang der gebeurtenissen af, zonder zich in iets te bemoeien met hetgeen in de stad tusschen de burgers en de werklieden voorviel. Dit stil blij ven moet niemand verwonderen, zij konden met handelen. De citadel uit eigen beweging verlaten, zonder strijd, hadde laf geschenen en de stad aanvallen mochten zij niet, daar de onafhankelijkheid des lands een voltrokken feit scheen. | |
[pagina 200]
| |
Zij wachtten bevelen af van Antwerpen, waar de prins van Oranje zich bevond. Middelerwijl werd de driekleur vlag, onze huidige nationale vlag, op het stadhuis, op het belfort en op de hoofdwacht geheschen. De omwenteling was in onze stad dus ook herkend en wanneer de werklieden er mede instemden of daarin voldoening hunner grieven vonden, zouden alle onlusten van hunne zijde geëindigd zijn. Maar neen, juist des anderen dags, den 4 October, had de eerste groote botsing tusschen de ongewapende loonslaven en de goed ingerichte burgers plaats. Dit gevecht kostte aan het volk veertien gekwetsten, een doode en vele gevangenen. Van dien dag af was het in onze stad een gestadige strijd tusschen het volk en de burgers. Na den opstand te Brussel kreeg het volk van geen enkel stadsbestuur wapenen, om de Hollanders te bestrijden daar waar zij nog iets in handen hadden. Dit was een reactionnair feit, dat in eens toonde wat de burgers met de omwenteling en met het volk van zin waren. Maar het volk zag van dit alles niets. Daarom zeggen wij thans: werklieden, zoo er in uw land of uwe stad een oproer uitbreekt dat u het bewind in handen geeft, laat uw eerste werk dan zijn: ontwapening der burgers en wapening van u en uwe zonen. Na den 4 October begon het er in onze stad somber en dreigend uit te zien; de gemoederen waren verhit, de toestanden gespannen en er verwondert ons maar iets, dit is: dat er niet meer slachtoffers gevallen zijn, niet meer bloed vergoten werd. Door het voorloopig gouvernement, te Brussel zetelend, was naar onze stad een korps vrijwilligers, het Parijsisch Belgisch legioen, gezonden, dat de burggraaf Depontécoulant als bevelhebber had. Verre van de gemoederen te stillen, deed de aankomst van dit korps de ontroering aangroeien, omdat de groote burgers | |
[pagina 201]
| |
‘vrienden der orde’ er een vijand in zagen. Deze laatsten wenschten meester te blijven van den toestand en van de gemeente, in wiens burgemeester, de beer Van Crombrugghe, zij een steun vonden. Het republikeinsch gedeelte der mannen, die het bewind in handen hadden, steunde de soldaten van Depontécoulant, waarvan er velen eene republiekeinsche gezindheid toonden. Wanneer het volk dus, uit zucht naar beteren stoffelijken toestand, in verzet kwam, haastten de republiekeinen en Depontécoulant zich niet het aan te vallen, het oproer te smoren, terwijl de gewapende burgers er direkt met den blooten sabel in kapten en zooveel slachtoffers mogelijk trachtten te maken. En die twee uiteenloopende handelingen waren heel verstaanbaar. Het was er de republiekeinen om te doen, eene sterke partij te vormen, in de groote steden een gestadigen geest van gisting te onderhouden of tot opstand aan te zetten, om te werken tegen het Voorloopig Gouvernement, waarvan de reactionnaire strekkingen met iederen dag duidelijker werden; die oproeren hier en daar uitgebroken, waren zooveel argumenten ten voordeele van een meer demokratischen regeeringsvorm. Ook was het heel natuurlijk dat de republiekeinsch gezinden, die rechtzinnig in de republiek hoopten, geloofden het volk, hetwelk een koning kwam weg te smijten, te kunnen medeslepen om het daarstellen van een nieuw koninkrijk te beletten. Wij verzekeren niets, maar gelooven ten volle dat, ware de republiek in Belgie uitgeroepen en hadden er opstanden voortdurend uitgebroken, gelijk dit het geval zou geweest zijn, de burger-republiekeinen met denzelfden iever in de hongerige werklieden doen schieten en hun er met de namens ‘uitgekochten, orangisten’ enz., beschimpt hadden, zooals de burgers ‘vrienden der orde’ het hebben gedaan. De groote burgers, eens hunne revolutie gedaan, vielen de opstandelingen met woede aan, omdat zij in de woelige menigte een nakend gevaar voor hunne opkomende voor- | |
[pagina 202]
| |
rechten zagen. En dezelfde rede die de republikeinen den opstand deed steunen, dreef hen tot volkenmoord en wreedheid. Geene dezer beide burgerpartijen bespeurden dat de omwenteling met den opstand te Brussel geëindigd was - wat ook in dien tijd onmogelijk was, tenzij men eene onovertroffen kennis van 's volks geestestoestand bezat - en er jaren van lijden zouden noodig geweest zijn om eene nieuwe omwenteling te doen ontstaan. Evenals in alle oproeren werden de woorden: betaald, omgekocht, opgehitst, het volk naar het hoofd geworpen. In de oogen der hoogere standen staat het volk zoo laag, dat zij het de macht, den wil, het verstand niet toekennen om zelf, uit eigen beweging, in verzet te komen tegen schandelijke instellingen, onverdragelijke toestanden of menschen, waarvan het het slachtoffer is. Dit is eene moreele beleediging, die de heerschers rede geeft tot de wreedste mishandelingen tegenover de armen. En deze moreele beleediging kan slechts verdwijnen door eene krachtige organisatie van wege de werklieden en door het bewijs te leveren ten volle bewust te zijn van wat zij willen en zullen doen. Om nog eens te toonen dat de woorden: omgekocht, enz., hier evenals overal valsch, ongerijmd waren, stippen wij slechts dit feit aan, dat de opstanden in Gent, de gevechten tegen de burgers, niet alleenlijk voortduurden, maar het hevigst waren na het vertrek der mannen van Depontécoulant en nadat de republikeinen op het stadhuis of hun invloed verloren hadden of gevangen genomen waren, door generaals en andere mannen, van wege het meer en meer reactionnair gezind Voorloopig Gouvernement naar onze stad gezonden. Dit zegt alles en bewijst ten volle dat de opstanden te Gent echte proletariërs-oproeren waren. Van den 28 September tot den 19 October hadden er reeds, buiten gestadige onlusten, twee groote en bloedige gevechten tusschen de burgers en het volk plaats gehad. | |
[pagina 203]
| |
Het eerste, wij zeiden het reeds, werd geleverd in den wijk Sint-Pieters en het tweede, niet min hardnekkig, op den Kouter. Al de straten die naar die groote plaats leiden waren door burgerwachten, onder bevel van den generaal Duvivier, bezet geworden. Het volk stond op het plein, slechts met steenen en kassijden gewapend en weigerde het te verlaten. Alsdan gaven de burgers-voetgangers van verscheidene kanten vuur, terwijl de ruiters met den blooten sabel in de werklieden stormden. Het was een veeeslijk gevecht dat, hadde het ten nadeele der burgers moeten uitloopen, gansch de werkersbevolking onzer stad in den opstand meêgesleept en de ergste gevolgen zou gehad hebben. Ja, de ergste gevolgen, omdat er in die tijden niet te denken viel aan den triomf der arbeidende klasse, en door het groot getal en een gedeeltelijken triomf der opstandelingen, de gewelddaden der burgers ergeren de slachtoffers talrijker zouden geweest zijn. Het volk verloor en moest langs de Zonnestraat, de plaats ontvluchten, door de burgers opgejaagd. Den 20 October verlieten de Hollanders de stad. Op last van het Voorloopig Gouvernement hadden de republiekeinen van ons bestuur tot den aanval der citadel besloten, doch na onderhandelingen stemden de Noord-Nederlanden er in toe de forteres over te leveren en Gent voor altijd den rug toe te keeren. Het scheelde niet veel of dit vertrek eindigde met een bloedbad. Om 3 ure 's morgends hadden de Hollanders de citadel verlaten om zich langs de Dampoort en den Antwerpschen Steenweg naar Antwerpen te begeven, waarvan de forten in hunne handen waren. Aan de Dampoort gekomen was de sleutel der poort niet te vinden. Terwijl men er naar zocht was de menigte, van het vertrek onderricht, in ontzagelijk getal toegestroomd en begon spottende en dreigende kreten aan te heffen. De toestand der Hollanders werd hachelijk. Alsdan deed hun bevelhebber op | |
[pagina 204]
| |
eens vier kanonnen naar de poorten keeren en hij zou heel zeker bevel gegeven hebben de poort aan stuk te schieten, ware heel kort daarna den sleutel niet gevonden. Wat er zou voorgevallen zijn na het verbrijzelen der poort, kan niemand zeggen. Maar hier komt een karakteristiek feit te voorschijn. Gedurende de onderhandelingen der Gentsche burgers met de Hollanders, vroegen deze laatsten wat al die geweerschoten beteekenden, die zij zoo dikwijls in de stad gehoord hadden. Toen zij daarop voor antwoord kregen dat zij naar werklieden, die de rijke huizen wilden plunderen, waren gericht geweest, verklaarden zij, hadden zij dat geweten, zij seffens de Gentsche burgers ter hulp zouden gekomen zijn. Wat zegt gij daarvan, werklieden? Het had er nog aan ontbroken, dat de Hollanders met de burgers-opstandelingen - want deze laatsten waren opstandelingen tegenover koning Willem - te samen den oproer van het volk in bloed zouden gesmoord hebben. De Hollanders weg, inschrijvingslijsten werden in onze stad in omloop gebracht om gelden te verzamelen, ten einde een wekelijkschen onderstand aan de talrijke behoeftigen en zonder arbeid zijnde werklieden te schenken. Die enkele zinsnede aangetroffen in een werkje van J.-B. De GraetGa naar voetnoot(1) - een der mannen die er zich op beroemde in het volk als in dolle honden gekapt te hebben en het meest op de republiekeinen en werklieden-opstandelingen schimpte - zegt alles. De trotsche burger wist niet dat die enkele zinsnede alle zijne uitvallen van omgekocht en dergelijks vernietigde en hij in miniatuur was wat Cavagnac in Juli 1848 te Parijs in het groot moest worden. | |
[pagina 205]
| |
Het gerucht verspreidde zich in de stad, altijd volgens De Graet, dat de fabrieken gingen geplunderd worden. Dit zouden wij gelooven, wij twijfelen er zelfs niet aan dat eenige of vele werklieden zulks luidop hadden gezegd; er moest nog zooveel geleden en geleerd worden eer zij van hun zoogezegde ziekte: vernieling der mekanieken, hun schijnvijand, genezen waren, en de kreet: Vernielt fabrieken en mekanieken! vervangen werd door: Aan ons de fabrieken en mekanieken, aan ons gansch het arbeidersmateriëel der maatschappij! Ondanks hunne vroegere overwinningen op het volk hadden de burgers schrik en zoodanig dat, toen den 28 October Antwerpen beschoten werd, verscheidene mannen der burgerwacht gevraagd hebbende om de pompiers, die met vier kanonnen naarde Scheldestad trokken, te mogen vergezellen, de generaal Duvivier hun verzocht in de stad te blijven, waar zij dringend noodig waren. Om alle voedsel aan den opstand te ontnemen, werd het Parijsch-Belgisch legioen van Depontécoulant gelast de stad te verlaten en zich naar Maastricht te begeven. Na herhaalde weigeringen stemden zij er eindelijk in toe. Zou de stad nu rustig worden? Wel neen. En waarom niet? Waren met de mannen van Depontécoulant de ellende, de kleine loonen, het werkgebrek, de hebzuchtige fabriekanten, de volkshatende burgers uit de stad getrokken? Neen, niet waar? Ehwel denkt nog niet aan rust. Er moest in Gent voldoening der grieven geschonken of eene geweldige onderdrukking des volks ingevoerd worden. Het laatste gebeurde. Dit lag in den aard der dingen. Het was eene natuurlijke, onvermijdelijke gebeurtenis, de macht der beide strijdende partijen in aanmerking nemende. De onrust klom iederen dag. Bij de ekonomieke eischen des volks kwamen zich de demokratische en republiekeinsche strevingen van een deel der burgerij voegen. Alle dagen onlusten, ieder oogenblik twisten, zoowel in de groote cafés | |
[pagina 206]
| |
als in de kleine herbergen, zoowel op de openbare plaatsen als in de achterbuurten. Alles gaf er rede toe. Nu was het eens de al te rijke kleeding der stedelijke wacht te paard, die den blauwen kiel, den uniforme der Belgische soldaten niet aantrekken wilden; dan de inrichting van vrijwillige burgerkorpsen, gesticht met het doel om beter de opstanden te dempen; eene andere maal was het de twist over de kandidaten voor den troon van België, wiens namens men begon te noemen. Men vocht overal. In de Meire, op den Kouter, op den Briel, op de Coupure en op vele andere plaatsen, waar groote fabrieken en burgersmaatschappijen waren gelegen. Dit was nog niet voldoende. Eene orangistische samenzweering brak uit en een troep gewapende mannen, omtrent twee honderd in getal, onder bevel van Albert De Bast en Ernest Grégoire, kwamen langs de Brugsche poort de stad binnen, zonder tegenstand te ontmoeten, gestadig roepende: leve de Prins van Oranje! Terwijl Grégoire met den heer Delamberts de Cortenbach, gouverneur der provintie, in onderhandeling was tot de overlevering van het bestuur der provintie, kwamen de pompiers, niet met brandspuiten maar met twee kanonnen uit hunne kazerne en begonnen duchtig in de orangisten te vuren. Weldra kwamen een aantal jagers, door generaal Duvivier in der haast verzameld, de soldaten-brandblusschers ter hulp en kort nadien was gansch de troep uiteen geslagen. Zeer vele gevangenen, waaronder Albert De Bast behoorde, werden er gemaakt. Die De Bast en Grégoire moesten maar onoozele samenzweerders zijn, om aan het onderhandelen te gaan nabij eene der kazerne hunner vijanden, die verre van verslagen te zijn sterker gewapend waren dan zij. Nog was de ontroering door dien inval veroorzaakt niet verdwenen, toen een nieuwe troep, thans werklieden, met den advokaat Desoutere in hun midden, de stad doorliepen | |
[pagina 207]
| |
en zich naar het gemeentehuis begaven om er zich van meester te maken. De kanonnen verrichtten op nieuw hun akelig werk, dood en vernieling rond zich zaaiende. En weder werd het oproer gedempt. Als kenschetsende feiten halen wij aan dat gedurende de poging tot overmeestering der stad door De Bast en Grégoire, de burgerdrachten tegen hun te wapen liepen, terwijl velen hunner, bij het hooren van een opstand der werklieden, zich in hunne huizen verscholen. Al die onlusten moesten onvermijdelijk op het Voorloopig Gouvernement werken. Het ontbond den gemeenteraad van Gent en verving hem door eene commissie van openbare veiligheid uit elf burgers samengesteld, doch die door weigeringen van mandaten en ontslagen, op korten tijd slechts de heeren Coppens, Spilthoorn, Vergauwen, Desoutere en Van de Poele als leden telde. Men ziet, het was gansch het republiekeinsch element dat de zege behaalde. Die commissie beschikte slechts over de pompiers en over een deel der stedelijke wacht te voet, omdat de overige gewapende lichamen, of vrije korpsen waren die van niemand afhingen of onder het bevel van generaal Duvivier stonden, die op last van het voorloopig gouvernement handelde. Korts na de benoeming dezer heeren maakte de schrik zich op nieuw van een groot deel der bevolking meester. Met bliksemsnelheid verspreidde zich het gerucht dat de orangisten, doch thans in veel grooter getal dan de vorige maal, een inval in de stad gingen beproeven. De gewapende macht kwam te been, kanonnen werden voor het stadhuis geplaatst, alles was tot de verdediging gereed en men was tegen eene overrompeling bevrijd. Moedig werden de Hollanders afgewacht, enkel deze... kwamen niet. Hadden zij zich teruggetrokken? Wel neen, zij waren er nooit geweest, dan in het gedacht van de leerlingen der teekenschool, die, pret vindende in het spel, de stad waren | |
[pagina 208]
| |
binnengestormd, roepende: zij zijn daar, zij zijn daar, de Hollanders zijn daar! Eenige dagen later wilden een troep werklieden, onder den kreet: leve de republiek, een boom van vrijheid op den Kouter planten. Die samenscholling werd door den generaal Duvivier, aan het hoofd van verscheidene gewapende mannen, uiteengedreven, zonder verdere gevolgen na zich te slepen. De onrust stijgt gestadig, de gevechten verdubbelen, hoe hardnekkiger de burgers handelen, hoe woedender het volk wordt. Gekwetsten, dooden, gevangnemingen verschrikken nog weinigen; het beslissende oogenblik nadert waarop eene algemeene uitbarsting zal losbreken. Het minste vonkje kan den krater doen ontvlammen. Op eens stijgt een kreet van verontwaardiging uit de borsten der fabriekwerkers op. Een fabriekant, de heer Voortman, had een gevoeligen loonaftrok ingevoerd. Hij moest hebzuchtig in de ziel zijn, om in zoo een oogenblik van algemeene ontroering en stijgende ellende die daad te durven plegen. Dit was niet enkel meer trachten te kunnen mededingen met andere fabriekanten of zijn eigen fortuin ras willen vergrooten, dat was het volk tergen, het in het aangezicht spuwen, het uitdagen en tot den opstand stuwen oin dan met geweld zijn gewettigd oproer te kunnen onderdrukken. Gedurende eenige dagen hadden de spinners van Voortman geweigerd te werken; zij werden met het gerecht en met vervolgingen bedreigd, wanneer zij dien aftrok niet aannamen. Meer behoefde er niet. Al den haat, door honderde feiten, door maanden van verdrukking en lijden in 's volks hart ontstaan, hoopten zich samen op één persoon, op den heer Voortman, die door zijne onmenschelijke daad den beker met gal doen overstroomen, de kruik van geduld doen barsten had. Het was de 28 Maart dat de opstand onder zijne spinners uitbrak. | |
[pagina 209]
| |
Rond 8 uren van den morgend hem uit zijne fabriek ziende komen, springen de spinners op zijn rijtuig, grijpen hem en sleuren hem van de plaats weg. - Naar den Vrijdagmarkt met den schurk! roept een man uit het volk. - Naar den Vrijdagmerkt! Naar den Vrijdagmerkt! herhaalt de sinds lang getergde menigte woest. En nieuwe slagen en stampen regent het op zijn lichaam, terwijl de massa hem steeds vooruit trekt. Als een woedenden stroom, die de overblijfselen der aan stuk geslagen huizen en bruggen op zijne baren voortstuwt, ze nu eens hoog verheffende om ze dan voor eenige stonden in de diepte te doen verdwijnen, zoo ijlt die massa door de stad, briesschend als honderde leeuwen, nu eens haar slachtoffer voor zich stootende, het dan onder een heuvel van menschen begravende, maar het steeds meer en meer slaande en kwetsende. |
|