De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 186]
| |
Daardoor werd het nieuw gevaar, de branden, overwonnen, en het was niet verdubbelden moed dat de opstandelingen, insgelijks tot het uiterste gedreven, zich in het park van Brussel op de Hollanders wierpen. Daar had den 26 September den beslissenden slag plaats. Hij was bloedig. Wij zullen dit gevecht in al zijne bijzonderheden niet beschrijven; om die te kennen verzenden wij onze lezers naar Theodoor Juste en anderen die daarover hebben uitgewijd. Wij achten het voldoende te bestatigen, dat na dit gevecht, waarvan een langen tijd de kansen voor de beide strijdende legers twijfelachtig en nog niet beslist waren toen het, door het vallen van den nacht, eindigen moest, de Hollanders besloten voor het oogenblik den kamp op te geven en de stad te verlaten. In den vroegen morgend van den 27 September - het was juist een Zondag - begaven de opstandelingen zich weder naar hunne posten om den strijd op nieuw te beginnen en vonden voor zich de plaats ledig, het slagveld door den vijand ontruimd. Snel als den bliksem, ô veel sneller als het bericht van de nadering der Hollanders, vloog de triomfkreet, door de Belgen van het park uitgestooten, over gansch hare voorgeborchten, aan allen de zege der opstandelingen verkondigende. De geestdrift door die gelukkige tijding verwekt, steeg in de eerste oogenblikken bijna tot krankzinnigheid; het was niet meer zingen, roepen dat de opstandelingen deden, het was brieschen, tieren, huilen; men drukte niet elkaâr's hand, maar vloog in elkander's armen, men kuste, men stikte bijna den een den anderen. Langzamerhand verminderde die uitgelatenheid om plaats te maken voor opgetogenheid en geluk, waarin iedereen het genot van de zege smaakte. In weinig tijds hadden de straten een gansch ander aanzien | |
[pagina 187]
| |
gekregen. De geslotene winkels openden zich als bij tooverslag en weldra kwam gansch de bevolking, mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, in Zondagskleêren in de straten, op de openbare plaatsen, een weldoenend leven, eene verkwikkende beweging aan de stad schenkende. Vreugde en trotschheid waren op aller aangezicht te lezen en duizenden stroomden naar het Park, naar de plaats waar de laatste en beslissende strijdwas geslagen en waar doorschoten boomen en huizen, gekwetsten en lijken, zich als een akelig trophée in die schitterende apotheose der vrijheid vertoonden en voor een stond de algemeene begeestering kwamen stillen. Niemand bleef te huis, zelfs die burgers niet, welke zich gedurende de vier verloopen dagen, op hunne zolders, in hunne kelders of achterkamers verscholen hadden. De barrikaden werden geslecht, de overblijfselen weggeruimd. De zang, het jubelen van duizende vrij gevochtenen vervingen het bulderen der kanonnen, het klagen der gekwetsten, en om nog meer leven, kracht en luister aan het feest bij te zetten, kwamen al de kerken hunne bronzen stemmen bij het machtig volksorgaan voegen. Rome zong meê. Ik zeg Rome, omdat het dien eeuwenouden tyranenburg was welke jubelde, omdat, wat men ook heeft gedaan, doe of doen zal, eene landelijke Roomsch-Katholieke geestelijkheid nooit zal verkregen worden en onmogelijk om bestaan is. Rome zong meê en met recht, want de Kerk was eene der weinigen voor wie het bloed der martelaren rijke oogsten voortbrengen zou. Het zong meê en op hetzelfde oogenblik was het bezig plannen tegen de vrijheid, tegen die jubelende bevolking te smeden, ten einde den weggejaagden koning van Nassau door de mijterdragers te vervangen. En terwijl het aan dit misdadig ontwerp werkte, waren er velen onder de opstandelingen, die ondanks duizende reden, het vergiffenis voor zijn verleden schonken, omdat het op dien | |
[pagina 188]
| |
gelukkigen dag ook feest mede vierde en hulde aan de vrijheid bracht. Van mond tot mond, van dorp tot dorp, van stad tot stad liep het bericht van den triomf der opstandelingen en bracht overal de bevolking in den zelf den geestdrift en een doodelijken slag aan de Hollanders. Eenige dagen bezaten deze laatsten van gansch ons land slechts Antwerpen en Maastricht meer. Belgie was dus, dank den barrikadenstrijd der hoofdstad, beslissend vrij geworden. Aan wie heeft ons land nu zijne onafhankelijkheid te danken? Aan wie? Wij zeiden het reeds verscheidene malen: aan de armen, aan het volk, aan zijnen moed en opofferingsgeest. Dit is een historiesch feit, dat niet genoeg kan herhaald worden, dat alle werklieden zich moeten in den geest prenten, omdat het de loonslaven tot eere strekt en aan de burgers schijnt toe te roepen: verdrukkers en dieven der vruchten door's volks lijden en bloed gewonnen. Om iedereen te overtuigen dat ons oordeel niet partijdig, maar waar is, laten wij hier een uittreksel volgen uit een werkje: Ons Nationaal Jubelfeest, in 1879 te Brussel verschenen en door den opsteller van een burgersblad geschreven: ‘Wanneer die mannen uit het volk gedurende vier dagen moedig tegen den dood gestreden en een heldenwerk tot de overwinning der vrijheid en de verheerlijking des Vaderlands verricht hadden, keerden zij zwart van het poeder naar hun huis terug, zoo onderworpen aan ellende en nijverheidskrisissen als vóór den slag, maar zij waren in de ziel verblijd alsof zij eene fortuin veroverd hadden. Moedig, braaf volk, vergeten wij nooit wat het gedaan heeft voor de overwinning onzer onafhankelijkheid en onzer vrijheden.’ Schoon en juist gezegd, niet waar lezers en lezeressen? En het is dit moedig en braaf volk, dat onze bezitters aan het bewind bracht, hetwelk sinds 52 jaren, door diezelfde bezitters wordt verdrukt, van een degelijk onderwijs en opvoeding, van zijn loon beroofd, neêrgeschoten als het brood vraagt, van alle politieke rechten verstooten, met opzet in | |
[pagina 189]
| |
ellende gehouden, in verdierlijking gedompeld, om het dit dan als misdaad aan te rekenen en slechter behandeld wordt als de Romeinsche slaven. Vergiet dus uw bloed voor de vrijheid der burgers, zij zullen dan van de lijken der vaderen ketenen smeden om er hunne geslachten mede te knellen! De getuigenis van den dagbladschrijver is niet voldoende; roepen wij cijfers, onloochenbare en onverbiddelijke cijfers ter onzer hulp om de offerwilligheid des volks en de misdaad des bezittenden stands die ons beheerscht, nog meer te doen uitschijnen. De Hollanders hebben in den vier dagen-strijd 750 man; soldaten en officieren, en de Belgen omtrent 400 der hunnen verloren. Wij hebben op onze schrijftafel eene lijst liggen de namens, bedrijven en ouderdom van 110 gevallene Belgen bevattende. Op die 110 martelaren der vrijheid tellen wij 102 volkskinderen, ambachtslieden, daglooners, pompiers enz., en slechts 8 burgers, muziekanten, een geneesheer, een zaakgelastigde, een wijn- en een lakenkoopman. Dezelfde verhoudingen voor al de dooden aannemende, waartoe wij het recht hebben, dan waren er onder de 400 gesneuvelde opstandelingen slechts 30 burgers en 370 werklieden of 370 slachtoffers der omwenteling. Die cijfers zeggen alles. En zouden wij, bij de herinnering zulker feiten het recht niet hebben den opstand tegen onze instellingen en hare handhavers te preêken? Voorzeker, want op den troon, in Senaat, Kamer en rechtbanken zitten niet de vertegenwoordigers van rechtvaardige instellingen en machten, maar politieke roovers, die aan het volk zijn eigendom ontstolen of meêpeuzelen aan den buit. De werklieden hebben Belgie vrij gevochten, aan hun moet het land en zijne regeering behooren! De stichting van het koninkrijk Belgie is eene grootere politieke misdaad dan de vereeniging van Noord en Zuid door de diplomaten, omdat, vroegen deze laatsten het oordeel | |
[pagina 190]
| |
niet der te saâm gesmolten volkeren, zij hun toch ten minsten hun ongeluk niet met eigen bloed deden betalen. Zoodra de zege was gekend vormde zich een voorloopig gouvernement, samengesteld uit de heeren: baron Vanderlinden d'Hoogevorst, Karel Rogier, graaf Felix de Mérode, Gendebien, Van de Weyer, Jolly, Vanderlinden, schatbewaarder, baron De Coppens en J. Nicolay, sekretarissen. Een der eerste werken dezer burgers en edelen was de terugroeping der gebannenen en de benoeming van den heer Lodewijk De Potter tot lid van het voorloopig bewind. Dit gebeurde den 27 September. 's Avonds zong Campenhout in den Muntschouwburg, voor eene geestdriftige menigte, drij malen de Brabançonne, waarvan hij de muziek en Jenneval de verzen gemaakt had. Belgie had zijn lied: la Brabançonne.Ga naar voetnoot(1) Wat een verschil met la Marseillaise, den wereldschen revolutionnairen zang! De terugkomst van den heer De Potter was een ware triomftocht. Reeds van in het Noorden van Frankrijk tot in Brussel stroomden duizende en duizende lieden te samen, om hem bij het doortrekken der dorpen en steden toe te juichen, bijna op de armen te dragen. Het was als een regen van bloemen die op gansch zijn weg nederviel. Jonge vrouwen omhelsden hem in de straten en had hij de menigte willen gelooven, zij zou hem in zijn rijtuig van verscheidene uren vóór Brussel naarde hoofdstad getrokken hebben. Ja, wij mogen het zeggen, het onthaal dat De Potter genoot, was onbeschrijfelijk. Er was iets schoons in, dat de zegetocht van een triomfeerend koning en veldheer niet bevat. | |
[pagina 191]
| |
Aan de bloemen op De Potter's weg gestrooid, kleefden geen bloed, geene tranen; zij bedekten noch het graf van duizende slachtoffers, noch sombere slagvelden; zij waren niet geplukt op kommando van omhoog, uit misdadig winstbejag of vleierij, maar van hunne stengels gerukt door arm en rijk, oud en jong, door allen die den moedigen kampioen der onafhankelijkheid beminden en in hem eene hulde aan de vrijheid brachten. Die bloemen, toejuichingen en kussen waren zoo rechtzinnig als hij geweest was in zijn mannelijken kamp voor Belgie's nationaliteit. Deze algemeene begeestering voor De Potter had mogen doen hopen dat hij en het volk de leiding en de vruchten der omwenteling zouden genieten. Laat mij toe, lezers en lezeressen, om u nog eens een duidelijk begrip van den geestestoestand onzer bevolking en van de gesteldheid onzer omwenteling te geven, eene vergelijking te maken tusschen De Potter en Necker, Frankrijk's minister van financiën bij het begin der omwenteling van 1789. Evenals De Potter werd Necker door zijn koning van zijn ambt ontslagen en gedwongen het land te verlaten. Evenals bij de banning van De Potter was het voor die van Necker algemeene treurnis onder de vrienden der vrijheid, alhoewel onze zuiderburen den moed bezaten zulks te toonen. Evenals De Potter werd Necker, bij zijn terugkeeren aan het bewind, door gansch de bevolking met geestdrift ontvangen, met bergen van bloemen als overstrooid, omdat beide aan hunne landgenooten eene betere toekomst lieten hopen, de verpersoonlijking van rechtvaardige instellingen en van het programma eener betere staatsregeling waren. Beide zijn gevallen, maar hier komt het verschil, waarde lezers. Toen Necker eenigen tijd weêr aan het bewind was, bleek het dat het Fransche volk, in vooruitstrevende en revolutionnaire strekkingen, eischen en doel wel honderd jaar zijn idole van gisteren was vooruitgeloopen. Het volk was revolutionnair geworden, maar zijn vroegere afgod was niet meêgegaan met | |
[pagina 192]
| |
den stroom en behoudend gebleven. Hij viel. En toen hij voor eene tweede en laatste maal het bewind verliet, bekloeg niemand hem meer, omdat hij als reactionnair in de oogen des volks heentrok. De Potter evenals Necker is gevallen, heeft voor de tweede en laatste maal zijn land verlaten. En weinigen spraken er van, omdat hij de republiek, de bron eener nieuwe omwenteling met zich medevoerde. Necker viel omdat hij beneden zijn volk stond, De Potter viel omdat hij er boven stond. Met de terugkomst van De Potter was de revolutie in ons land reeds geëindigd. De waardige patrioot moest zich met de misgeboorte tevreden stellen of vallen. En hij viel. Met de terugkomst van Necker was de revolutie in Frankrijk slechts begonnen. Necker moest meêgaan, klimmen met zijn volk of vallen. En hij viel. Dit, waarde lezers, toont goed het verschil aan dat er tusschende Fransche en de Belgische omwenteling heeft bestaan, waarvan de eerste vruchten heeft afgeworpen, terwijl de tweede anders niet was, zooals ik zeide, dan de revolutie der lekkere goesten van papen en burgers. Van het oogenblik dat De Potter, eenigen tijd na zijne terugkomst in België, niet willende mededoen in de volksverdrukkende strekkingen onzer burgers en ze niet kunnende beletten, zijn ontslag gaf van lid des voorloopig gouvernements, van dit oogenblik moest er eene nieuwe omwenteling uitbreken, of alles was verloren. Het volk heeft niets begrepen, de omwenteling brak niet uit, men liet De Potter vertrekken en alles is verloren geweest. Arm, goed volk. Het had moedig zijn best gedaan aan de barrikaden en keerde dan naar huis terug. Vechten was hun werk, zoo dachten de werklieden en boeren en zij vochten. Politiek maken, dat trokken zij hun niet aan en lieten het aan de burgers over, meenende dat dezen in hun werk zoo rechtzinnig zouden gehandeld hebben als zij in het hunne | |
[pagina 193]
| |
waren geweest. En zij lieten met volle hoop in de toekomst, de burgers, edelen en papen knoeien en intrigueeren, een afzichtelijken Staat vormen en stonden wellicht verstomd te zien, wanneer zij van alles werden uitgesloten en een koning als nagerecht van 't bloedig eetmaal kregen. Arm, onoozel volk, haddet gij niet gevochten, gij zoudt uwe kinderen bewaard en het niet slechter gehad hebben als nu. De 27 September hadden de Hollanders Brussel verlaten en de 29 der zelfde maand verklaarde de Generale-Staten der Nederlanden Belgie en Holland gescheiden. Let wel op, het was slechts de bestuurlijke scheiding der beide landen, want koning Willem zag hoegenaamd niet van zijne rechten als vorst op Belgie af, aangezien hij later nog een inval beproefde om Belgie op nieuw onder zijn scepter te brengen. En er waren vijftien jaren van strijd, ontelbare vervolgingen en gevangenen, meer dan duizend dooden noodig geweest om die scheiding, het misdadig werk van eenige dwaze diplomaten, te verkrijgen, die al deze rampen hadden kunnen vermijden, zoo zij zich tot de volkeren hadden gewend, over wiens lot zij te beslissen kregen, in plaats van in hun dwazen trots, slechts op hun gebrekkig oordeel of op hunne schandelijke hebzucht af te gaan. Na den 27 September deed 't volk niets meer. De barrikadenstrijd was geëindigd en met hem de rechtzinnige, vrijheidsminnende en onbevlekte omwenteling. Dan begon opnieuw het werk der diplomaten, die ons reeds zoovele onheilen op den hals hadden gehaald en wiens knoeierijen ons een machtigen, al te veel betaalden koning, een landruïneerend leger, eene volksverdrukkende grondwet en een heerschenden stand, in hebzucht en volkshaat nergens overtroffen, kostten. |
|