De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijZevende hoofdstuk.
| |
[pagina 147]
| |
vroegen. Waarom die stilte? Omdat een hunner, de man met de drij wonden, aan het verhalen was over het ontstaan der omwenteling en over hare gevolgen. En niet alleenlijk om het verhaal maar uit eerbied en genegenheid voor den verteller was men stil, ingetogen en luisterden allen aandachtig. Maar, zeggen wij eerst, wie waren die mannen? André en eenigen zijner vrienden. Ja, slechts eenigen, omdat Frans, de man met den stok en nog een van den groep, zoo erg gekwetst waren, dat zij wellicht nog dezen nacht zouden bezweken zijn in het huis waar zij verzorgd werden. André en de overige vrienden waren slechts aan een gewissen dood ontsnapt, dank zij de moedige daden der vrouwen en meisjes, die de Hollanders op een vuur van keukengerief hadden onthaald. Op het oogenblik dat wij de kamer binnentreden had André, hij was de verteller, pas zijn verhaal begonnen en vervolgde aldus: - Ik zegde het u dus, vrienden, gij moogt niet denken dat die omwenteling zoo op eens is uitgebroken, zooals eene lekkere goesting bij iemand opkomt, neen, neen; haddet gij, even als mijn vriend Pierre en ik, van over verscheidene maanden in Brussel gewoond, haddet gij even als wij, den gang der gebeurtenissen, stap voor stap gevolgd, gij zoudt die omwenteling hebben zien groeien als het kind onder het hart zijner moeder, tot dat haar toestand zoo ver gevorderd was, dat zij uitbarsten moest, even als het kind na zekeren tijd het licht moet zien. Het is niet van over eenige maanden, dat de omwenteling is begonnen, maar van het oogenblik dat de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland door de Europeesche mogendheden geteekend en besloten was, zonder het oordeel en de toestemming der verbondene volkeren zelven. Daar alleen is de oorsprong der omwenteling te zoeken en niet in de intrigues van een minister Van Manen, in de onbuigzaamheid van een vreemden koning of in de geschriften of redevoeringen van | |
[pagina 148]
| |
een De Potter, een Ducpétiaux of een abt De Haerne. Alle die mannen hebben gehandeld volgens de toestanden waarin zij zich bevonden; toestanden, die zij zelven niet hadden in het leven geroepen. Er was hier niet een strijd tusschen een verdrukkers-element en eene verdrukte klasse, maar tusschen twee tegenstrijdige vaderlandsliefden, die onvermijdelijk met elkander in botsing moesten komen. Van Manen en koning Willem, in hun verdrukken der Belgen, waren zoo vaderlandslievend voor Holland gezind, als De Potter en anderen het voor Belgie waren, in hun strijd voor onze onafhankelijkheid en rechten. De eersten streden voor vergrooting, verrijking, voor vermeerdering der politieke prestige en ekonomieke macht van hun vaderland, en de tweeden kampten voor de onafhankelijkheid van hun geboortegrond. Waar ligt nu de rede der omwenteling? Omdat de vereenigde Nederlanden niet tegelijk het vaderland der Hollanders en der Belgen konden zijn, de verhoudingen en wenschen der beide volkeren in aanmerking nemende. Daarin ligt de rede der omwenteling besloten. En ook van daar den haat, de hardnekkigheid der beide partijen en het gedacht langs weêrskanten van wel te doen en eene schoone zaak te verdedigen. Onder de opstandelingen kunnen wij ten minste vijf klassen, vijf partijen rekenen, die allen met een verschillend doelwit den strijd aan het gouvernement verklaarden. Vooreerst hadden wij de zeer sterke katholieke partij, die zich maar al te wel herinnerend wat zij door de Fransche Omwenteling der verledene eeuw geleden had, met schrik de minste vrijheid, het minste recht door die revolutie verkregen in de wetten van ons land zag dringen, omdat zij er eene voorbode van nieuwe nederlagen voor haar in zag. Met afgunst en haat zag zij dat Belgie, waar zij zoo lang heer en meester was geweest, waarin zij door hare kuiperijen een opstand tegen een eenigzins vooruitstrevenden vorst had | |
[pagina 149]
| |
doen uitbreken, haar ging ontsnappen, door verbonden te zijn aan de kroon van een protestantschen vorst. Slavin, ondergeschikte zijn, was voor de Katholieke Kerk sterven, en zij die de wereldsche gelijkheid aller menschen voor God preekt, hitste het nationaal gevoel onzer bevolking op, om hare vroegere oppermacht te herwinnen. Dan hadden wij de liberale burgers, die door de Fransche Omwenteling geroepen waren de meesters der maatschappij te worden. Zij hadden het alleenheerschend koninkrijk in Frankrijk vernietigd, maar de natuurlijke gang der zaken dreef hun tot de alleenheerschappij van hunnen stand. Hierin stuiteden zij op de geestelijkheid, wier oppermacht zij hadden gefnuikt. De priesters, hunne voorrechten en rijkdommen van vóór de omwenteling willende heroveren, hadden dus als natuurlijken vijand de burgerij, de eenigste genieter der revolutie. Er kwam dus strijd tusschen de geestelijke en wereldlijke macht, om te weten wie de regeling der maatschappij in handen zou hebben. Die liberale burgers, niet genoeg politieke rechten in de Grondwet vindende, bevochten haar om haar reactionnair karakter en gaven aldus voedsel aan de wanverhouding die door de zotte vereeniging - het werk der diplomaten - in de Vereenigde Nederlanden was ontstaan. Dus hun zucht naar overmacht, even als het bij de priesters het geval was, dreef hun tot opstand tegen het gouvernement. Eene derde partij vormden de edellieden. Edellieden zonder koninklijk hof, waar die heeren kunnen pronken en hun nutteloos leven verslijten, zijn zoo onmogelijk om in hunnen normalen toestand te blijven, als visschen zonder water. Waren die heeren door de Fransche Omwenteling van hunne schandelijke voorrechten beroofd, hun trots was niet verminderd. Aan het hof van den Hollandschen koning niet den meester kunnende spelen, omdat de Noord-Nederlandsche aristokratie | |
[pagina 150]
| |
door het gouvernement werd bevoordeeligd, moesten zij zelven hunnen stand tot verval doemen of in opstand komen, om lat zij konden hopen dat eene overwinning der Belgische nationaliteit, een Belgisch hof of een Staat zouden hebben in het leven geroepen, waarvan zij een groot deel der macht in handen konden hebben. Dan hebben wij al diegenen, Welke dachten door het gouvernement benadeeld te worden en voordeel uit eene verandering te kunnen trekken. Deze mannen vormden eene sterke partij, die ongeloofelijken invloed op de gebeurtenissen uitoefende. Daarna kwam de groote massa, honderd duizenden tellende, het volk. Het streefde niet naar oppermacht, ô neen, het kende heel weinig van dit alles. En ook waar zou het dit hebben geleerd? Het overgroot deel der bevolking, den armen boerenstand, heeft nooit iemand anders dan den pastoor voor leermeester gehad. En gij weet mijne vrienden, wat men van zulk een professer verwachten mag. En in de steden is het niet beter gesteld, want wie een gazet, een brief kan lezen onder het volk is een held, een groot figuur, een geleerde. Slechts eenige steden met eene kleine minderheid maakten hier uitzondering op. Het volk liep mede met de groote heeren in hunne beweging tegen het gouvernement en de gevechten dezer dagen hebben bewezen, dat het aan de armen te danken is, dat onze burgers in plaats van de Hollanders nog op het stadhuis zitten. - Dat is waar, zegden verscheidenen der aanhoorders. - Maar let nu wel, vrienden, ging onze André voort, op die onloochenbare waarheid. Wanneer het volk te samen met de hoogere standen voor of tegen eene partij, een gouvernement of iets dergelijks vecht, zal dit altijd tot uitsluitelijk voordeel dier standen zijn, omdat anders de heeren dier klassen, liever met den machtigen vijand zouden onder- | |
[pagina 151]
| |
handelen, dan een bondgenootschap des volks aan te nemen, dat met eene slavernij der massa gelijk staat. Het volk is offerwillig en wantrouwt weinig; de bezitters zijn juist het verkeerde en daarom overal waar de gevulde beurs te samen vecht met den blauwen kiel, is het de laatste die de kastanjen uit het vuur haalt en de eerste die ze oppeuzelt. Trachten wij, vrienden, dat dit weder het geval niet worde, want... Maar zich zelven onderbrekende, zeide hij: - Maar neen, gaan wij aan ons verhaal voort. Al de mannen zaten aandachtig te luisteren en vonden veel genoegen in die voor hun nog vreemde uiteenzetting over het ontstaan der on wenteling. - In Vlaanderen, zoo begon hij op nieuw, is de beweging het eerst uitgebroken en het ergst geweest, wat van den machtigen invloed der geestelijkheid aldaar getuigt. Zoowel de hoogste als de laatste kerkbediende trok te velde, liep de hutten, burgerswoningen en kasteelen af, om handteekens te krijgen op de verzoekschriften, waarin meer rechten voor de geestelijkheid werd gevraagd. Let wel op, ik zeg meer rechten voor de geestelijkheid, omdat het inderdaad zoo was. Zoo weinig was het volk ontwikkeld en tot opstand tegen de hoogere standen gezind, dat men het heeft kunnen doen teekenen en vechten, zonder het één enkel recht te beloven, dat waarlijk eenige verzachting aan zijnen rampzaligen toestand brengen kon. Enkel hier in de hoofdstad zijn er eenige honderde werklieden, die iets meer van de omwenteling wenschen dan het verdrijven der Hollandsche meesters en ze door Belgischen te doen vervangen. Met duizende, met honderd duizende handteekens kwamen er op die verzoekschriften. Het was... Op eens hield André op, omdat hij een man haastig de trappen hoorde oploopen en de kamer naderen. Wat mocht dit zijn? Ook zijne vrienden hadden het gehoord en waren juist | |
[pagina 152]
| |
rechtgesprongen, toen er koortsachtig op de deur geklopt werd. Men deed open en op den drempel vertoonde zich Victor, met het oog naar zijnen broeder zoekende. Een kreet van verbazing en blijdschap ontsnapte aan aller borst, want allen hadden de onversaagdheid van dien jongeling in het gevecht bewonderd en veel geleden om zijne verdwijning. Zoodra André hem had herkend was hij, ondanks de smart die zijne wonden hem veroorzaakte, vooruit gesprongen en in de armen zijns broeders gevallen. Zij omarmden elkander met hartstocht, want was het niet de wederzijdsche terugvinding van gewaande verminkten, van broeders, aan welks redding beide reeds hadden getwijfeld? Het was een aandoenlijk tooneel, die vurige omhelzing van gekwetste opstandelingen, en het bracht tranen in de oogen aller aanschouwers. Na de eerste uitboezeming van vreugde, werden tien, twaalf handen te gelijk naar Victor uitgestrekt en hij moest die allen drukken alvorens iets te mogen zeggen. Tot zelfs de erg gekwetste, die op de stoelen lag uitgestrekt, had zoo veel hij kon het hoofd, de hand naar hem gekeerd, en aan die zonderlinge smartsponde werd door een warmen handdruk, een gevoeligen blik, een stil gepreveld en ontroerd uitgesproken woord: vriend, eene eeuwige vriendschap gesloten. De geschiedenis over het ontstaan der omwenteling werd uitgesteld en kost wat kost moest Victor met de zijne beginnen. Zoo wilden het de vrienden. Maar de broeders hadden eerst hunne-onrust totaal weg te nemen, en Victor begon slechts te vertellen, na aan zijn broeder te hebben verhaald, na van hem te hebben gehoord, hoe beide door nijpende onrust waren gekweld geweest, de eene door Victor's verdwijning, de andere door André's bloedend ten gronde storten. Victor begon dus en verhaalde het voorgevallene met de | |
[pagina 153]
| |
soldaten, de ontmoeting met zijne zuster en Rudolf, zijne diskussie met den jongen Hollander, zijne vrees, zijne hoop, al zijne gemoedsaandoeningen in één woord en zijne eindelijke vlucht. Deze werd door hem op de volgende wijze verhaald: - Toen ik de soldaten hoorde naderen en hun lantaarns zag aansteken, sprong ik vooruit en liep zoo snel ik kon in de richting der stad. Pas had ik eenige stappen gedaan of ik werd door een troep soldaten achtervolgd. Een oogenblik wilde ik om hulp roepen, denkende de Hollanders te doen schrikken voor de ontwakende bewoners der stad, doch langs een anderen kant hoopte ik het in het loopen op hun te winnen en in dat geval mocht ik niet roepen, om mij van de vijandelijke kogels te bevrijden. Ik besloot tot het laatste en liep als een haas. Ach, ik beken het, het waren vreeselijke stonden voor mij. In mijne onstuimige vlucht struikelde ik en dreigde te vallen. In het zelfde oogenblik vloog een geweerkogel mij boven het hoofd. Dit struikelen, dat bijna mijn ongeluk was werd mijne redding, want de schildwacht had goed gemikt en het toe val alléén deed hem mij missen. Door dit ongeval had ik eenigen tijd verloren en was een Hollandsch krijgsman mij tot op korten afstand kunnen naderen. Hij zou mij eindelijk ingehaald en gevangen genomen hebben, want mijne krachten namen gedurig door bloedverlies af; de wond die ik aan het voorhoofd had, eenigen tijd gesloten, was weder opengegaan. Mij meenende onder schot te hebben, loste de soldaat zijn pistool. Hij miste mij, want in dit oogenblik liep ik in de duisternis. Op eens werd ik door een gelukkig gedacht getroffen. Met volle kracht sloeg ik de schoenen die ik in de hand droeg op den grond en liep voort zoo snel ik kon. De doffe slag door het vallen der schoenen veroorzaakt, deed de soldaat en zijne gezellen denken dat ik gekwetst nedergestort was, want ik hoorde hun roepen: getroffen, hij is getroffen! En zij bleven op de plaats staan, waar ik volgens | |
[pagina 154]
| |
hun vermoeden, moest gevallen zijn. Daar zochten zij mij. Middelerwijl won ik op hun een heel goeden eind. Weldra was ik buiten alle gevaar, want niet ver voor mij zag ik eene barrikade uit de duisternis verrijzen. Toen ik niets meer achter mij zag noch hoorde, ging ik op mijn gemak voort om wat adem te halen, een weinig het bloed te stelpen dat nog altijd uit mijne wond liep en ook uit vrees door mijn loopen het wantrouwen van de schildwacht der barrikade op te wekken en mij door een zijner kogels te doen neêrschieten, op het oogenblik dat ik van de Hollanders bevrijd was. Na eenigen tijd rustens, naderde ik langzaam de verschansing, met opzet de verlichte plaatsen der straat kiezende, om niet als spion aanzien te worden. Toen ik haar reeds heel nabij was, werd ik nog niets gewaar. Dit verwonderde mij grootelijks; ik bleef staan en riep zoo luid ik kon: Héla, mannen der wacht! Geen antwoord krijgende, riep ik op nieuw, de barrikade meer en meer naderende. Mijn herhaald geroep bracht mij weder niets uit, vrienden, en wel om de heel natuurlijke rede, dat er daar aan dien gewichtigen post, noch schildwacht, noch nachtwaak, niemand in één woord te zien was en dat de barrikade gansch alleen en verlaten stond. - Alléén en verlaten! riepen verscheidene aanhoorders tegelijk uit, elkander verbaasd en verschrikt aanziende. - Ja, alléén en verlaten, ging Victor voort, en stelt u mijne verwondering voor, toen ik antwoord kreeg, niet van op of van achter de barrikade, maar van uit de derde verdieping eener woning, in hare nabijheid gelegen. Inderdaad, een der bewoners, door de twee schoten ontwaakt, zooals hij mij later vertelde, vroeg mij wat ik behoefde. Heel kort verhaalde ik hem wat er gebeurd was. Om mij te doen verstaan moest ik bijna schreeuwen, wat het ontwaken der geburen en het openen van verscheidene vensters voor gevolg had. | |
[pagina 155]
| |
Eindelijk riep de man mij om een weinig te wachten; eenige oogenblikken naderhand werd de voordeur geopend en mijn kerel verscheen in onderbroek en eene slaapmuts op het hoofd, in de eene hand eene brandende kaars en in de andere een pistool houdende. Ondanks het weinig vermakelijke mijns toestands, kon ik mijn lachlust niet bedwingen, bij het aanschouwen van dien opstandeling in nachtkostuum. De man deed mij op zijne kamer komen, wekte zijne vrouw en daar werd ik goed verzorgd. Toen ik mijne verwondering uitdrukte over het niet bewaken der barrikaden, zeide hij: - Gij hebt gelijk, het is wat roekeloos, maar de Hollanders zullen toch niet komen, gij ziet het wel, zij zijn gisteren wel niet gekomen, zij hebben hunne goesting van hetgeen zij gedurende den dag ontvangen, om dan nog hunne nachtrust voor eene nieuwe ranseling te missen. En ook dat zij eens komen, wij zullen dan wel wakker zijn. Met behulp van dien werkman kwam ik over de verschansing. Na hem hartelijk bedankt te hebben verliet ik die plaats en ben ik naar hier gekomen, de stad overal in de diepste rust bevindende. Maar ik vraag u, vrienden, is het niet misdadig tegenover den opstand, zoo ordeloos in onze verdediging te zijn en de barrikaden alleen en van alle wacht ontbloot te laten? - Victor heeft gelijk, sprak een der aanwezigen, willen wij seffens de wacht optrekken aan de nabijgelegendste barrikade? - Ik ga mede, zeide een tweede, en wij zullen de bevolking wakker maken, om mannen te vinden die de wacht willen optrekken. - Dat is meer dan noodzakelijk, bracht een derde in het midden, want heden hebben wij de Hollanders belet verder vooruit te dringen, hun zelfs op andere plaatsen achteruit geslagen en als zij wilden, konden zij in éénen nacht al onze | |
[pagina 156]
| |
positiën veroveren, ons gevangen nemen, de stad bezetten en dan ware het met den opstand, met de vrijheid, met de onafhankelijkheid gedaan. - En met de republiek ook, sprak Pierre in het Vlaamsch, zoo goed hij kon. - Op! op! mannen, riep er een uit den hoop, wie weet zijn de Hollanders niet reeds op weg! Op, hier blijven zitten en bewust zijn van het gevaar dat de stad bedreigt is onze zaak en onze medestrijders verraden. - Gust heeft gelijk, zeiden verscheidenen der aan wezigen, die reeds opgestaan waren en hunne wapens hadden gegrepen. - Maar vrienden, merkte André op, thans is die bezetting der barrrikaden niet meer noodig. Hadden de Hollanders ons willen aanvallen, zouden zij de vervolging van mijn broeder hebben opgegeven? Zouden zij niet tot aan onze bastions doorgedrongen zijn, in de hoop hem te vangen en terzelfder tijd misschien een stouten stoot te kunnen doen? En nog iets. Heeft Victor ons niet verhaald dat het leger, de staf, de prins, ter neêr geslagen, ontmoedigd zijn en dat zij eerder aan een eervollen aftocht dan aan een nachtelijken aanval denken? Vóór het verhaal mijns broeders te kennen, moesten wij de barrikaden bewaken, omdat wij de inzichten des vijands niet wisten, maar thans mogen wij gerust blijven zitten en ons verhaal over het ontstaan der omwenteling voortzetten. Die juiste redeneering droeg de goedkeuring aller aanwezigen weg. Gedurende eenigen tijd werd er nog veel over het voorgevallene met Victor, over de gebeurtenissen van den dag gesproken, doch eindelijk luidde de algemeene eisch der vrienden, dat André zijn verhaal voortzetten zou! Deze vervolgde aldus: - Ik heb u goed de vijf klassen onzes volks vóór den opstand getoond. Het is wel verstaan dat ik slechts den | |
[pagina 157]
| |
algemeenen geest dier partijen heb aangewezen en hoegenaamd niet loochen dat daaraan eenige uitzonderingen konden zijn. Meer en meer sloten die klassen zich samen om slechts ééne nationale partij te vormen, die het volgende wilde: Vrijheid van drukpers, van onderwijs en van taal; de jury, herinrichting der gerechtshoven, verantwoordelijk verklaring der ministers, onschendbaarheid der persoonlijke vrijheid, vermindering der lasten, afschaffing van de lasten op het malen van het graan, der loterijen, het verslag der artikelen betreffende de niet eervolle ontslagen, kwijtschelding van straf der slachtoffers eener afgeschafte wetgeving, waarborgen voor het toevluchtsrecht, gelijkheid in de verdeeling der bedieningen, der voordeelen, de openbaarmaking der akten waar de natie belang in heeft, afschaffing van het systeem der besluiten om dit door wetten te veranderen, wetboeken in overeenstemming met onze zeden, met onze behoeften en in één woord, de vranke en volledige volvoering der grondwet, de rechtvaardigheid binnen, de macht en de waardigheid buiten het landGa naar voetnoot(1). Neemt nu wel in acht, vrienden, dat er hier hoegenaamd geene spraak is van scheiding tusschen de beide landen, van onafhankelijkheid van Belgie, van wegwerping der Hollanders. Neen; waren die gedachten hier en daar reeds in stilte of onder bedoken uitdrukkingen vermeld geweest, de grootste hoop Belgen en dagbladen, over de verdrukkingen van het Hollandsch gouvernement en zijne beleedigende uitdrukkingen tegenover de Belgische beweging sprekende, zeiden nog: ‘De snoodheden die de boosaardigsten der ministers aan den besten der koningen doen zeggen, enz., enz.’ | |
[pagina 158]
| |
Dit werd verleden jaar gezegd en heden is de scheiding van Belgie met Holland reeds de helft voltrokken en voor de toekomst beslist. Zooals het met alle gouvernementen gaat, nam het onze in den beginne geen acht op de klachten, beschimpte en vervolgde de klagers als zij wat machtig werden en trachtte door allerlei uitvluchten en listen, of de beweging van haar doel af te leiden, of eenige schijnbare toegevingen te doen. Dit liep op niets min dan op de steeds grootere verbittering der beide partijen uit. Dagbladen op dagbladen werden gesticht en de propagande der omwentelingspartij nam iederen dag toe. Niet alleenlijk De Potter, het eenigste figuur, mijne vrienden, waarop wij waarlijk mogen rekenen en die het volk en zijne rechten lief heeft, maar ook de heeren Claeys, Jottrand, Ducpétiaux, met verscheidene priesters waren reeds veroordeeld geworden tot verscheidene maanden en eenigen tot een en twee jaar gevang. Het gouvernement de nutteloosheid der veroordeelingen, der listen en kuiperijen inziende, stichtte eene officieele dagbladpers, die in verscheidene groote steden des rijks, hare bladen had, welke hier in het Fransch, daar in het Vlaamsch, zijne politiek verdedigde. Het hevigste en vuilste dier bladen was: le National, te Brussel verschijnende en dat een graaf Gregoire Libri-Bagnano voor hoofdopsteller had. Die man was een echte schurk geweest en was het nog, toen de Brusselaars zijn huis vernielden, wat ik u later verhalen zal. Voor dieften, schriftvervalschingen, voor eerloosheden zonder tal en naam, was hij door Italië en Frankrijk beurtelings veroordeeld en gebannen geworden en had hij een brandmerk op den schouder ontvangen. Dit monster van zedeloosheid en slecht karakter was de intieme vriend, de beschermling en raadgever van koning Willem geworden. Zijn haatdragend karakter voor alles wat vrij en eerlijk was, zijne kwetsende schimpredenen toonden | |
[pagina 159]
| |
in hem aan dien vorst een sterken steun, een ergen vijand voor de opstandelingen en op last van koning Willem werd er aan dit slecht sujekt vijf en tachtig duizend gulden betaald, juist de opbrengst der belastingen van ten minsten tien dorpen. Een koning moet laag gevallen zijn om zijne kroon te willen plaatsen op het brandmerk van een aristokraat-galeiboef. Het blad van dien Libri stroomde over van gal, venijn en schandelijkheden tegen de Belgen. Ook toen die giften, toen het leven van dien sateliet en steunpilaar der Hollandsche kroon door het blad le Courrier belge werden bekend gemaakt, was het één schreeuw van verontwaardiging in gansch het land. Iedereen was woedend met zijn geld een gewezen dief en schriftvervalscher te zien rijk maken, en de snoodheden van den knecht vielen op den meester, die hem op 's lands kosten onderhield, terug en met recht. Gij ziet daaraan, mijne vrienden, wat de koningen zijn. En meent gij, wanneer men het wraakroepend gedacht zou opvatten en uitvoeren om aan onze zegepralende omwenteling een koning op te dringen, hij beter tegenover het oproer van zijn eigen volk zou wezen dan Willem van Oranje het tegenover het onze was? In dit geval zoudt gij u grootelijks bedriegen. Slaat het geschiedenisboek open en wanneer gij de koningen soms tegenover de geestelijkheid en de adel volgens de voorschriften der eer en manhaftigheid zaagt handelen, zult gij ze tegenover het volk altijd tot de laagste en de afschuwelijkste daden zien overslaan. En dat komt door het beginsel van het koningdom zelf. Die heeren kroondragers meenen tegenover de arme werklieden en boeren, die de millioenen winnen welke zij verbrassen en hun de soldaten leveren, die hun groot houden of machtiger maken, alles te mogen doen wat hun in den kop komt. Het volk is in hunne oogen zoo laag gezonken, dat zij zich verbeelden | |
[pagina 160]
| |
tegenover hetzelve alles, tot het afzichtelijkste, te mogen uitrichten, zonder zich te kunnen verlagen. En het is daarom, vrienden, dat het niet alleenlijk van op onze barrikaden moet donderen: oorlog aan de Hollanders, maar ook: oorlog aan het koningschap! André was zoodanig in vuur geraakt dat hij al zijne aanhoorders bezielde en zij in een luid handgeklap losbarsten. André vervolgde: - Den 11 December van het verleden jaar zag eene koninklijke boodschap het licht, waar voor het Zuiden verscheidene zeer schokkende zinsneden in voorkwamen; ook werden daarin strenge wetten op de drukpers en erge vervolgingen noodzakelijk geacht en goedgekeurd tegen hen, die niet aannemen wilden dat wij hier in het vrijste en gelukkigste land der wereld woonden en spraken en schreven zooals zij dachten. In die zelfde boodschap liet men uitschijnen als stond de koning boven de grondwet. Dit alles deed de verbittering gestadig stijgen en het onophoudend mengen van den persoon des konings in die politieke zaken, deed de aanvallen ook naar hem keeren. Om u te bewijzen dat eene omwenteling zoo natuurlijk aangroeit en uitberst, als van zaden botten en van botten bloemen komen, zal ik u aantoonen dat hetgeen voorviel voorvallen moest en dat het anders niet zijn kon. De aangroei der nationale beweging in Belgie liet zien dat zij aan eene behoefte beantwoordde. Al wie er mede instemde meende in zijn recht te zijn. De dagbladen waren een der krachtigste hefboomen tot overtuiging der bevolking. Die dagbladen met erge vervolgingen bedreigen, was het bestaan van vele drukkers en journalisten bedreigen, eene grief te meer bij de reeds talrijke grieven voegen, de ontevredenen doen aangroeien en hen tot opstand tegen het gouvernement jagen, omdat er hun geen ander uitweg overbleef om recht te verkrijgen. Ons volk kon anders niet dan overwinnen of slaaf worden; | |
[pagina 161]
| |
maar zich onder geven van zelfs, zonder verplettering, was onmogelijk, want dan ware het de strijd niet begonnen; en verslagen worden door verplettering, door bloedstorting was de klove tusschen de beide landen grooter en hunne scheiding vroeg of laat onvermijdelijk maken. Maar als de Belgen nu wilden overwinnen, en hunne eischen bevredigd zien, kon dit niet anders dan door de scheiding der beide landen geschieden en door het bestuur over hun land aan Belgen te ge ven. En dat was het eenige middel, omdat, waren al de afgevaardigden die het Zuiden naar de Landsvergadering zond nog in strijd met het gouvernement, zij toch de minderheid vormden en hunne eischen moesten zien verwerpen. Al hadden de drij à vier millioen Belgen het allen eens geweest om voldoening voor de grieven te hebben, langs wettelijken weg was triomf voor hun onmogelijk, omdat al de wettelijke machten in handen van het Noorden waren en de voornaamste wettelijke eisch tot het bestaan des rijks, de vereeniging der beide landen was, door welker vereeniging Belgie gestadig en noodlottiger wijze onder lag, omdat het over geene politieke macht beschikte. De natuurlijke loop der zaken was dus: of Belgie zou van zelfs, uit eigen beweging, uit liefde voor de rust of afschuw voor den strijd, zwijgen of het moest in opstand komen. En de opstand is uitgebroken, omdat het de natuurlijkste der beide veronderstellingen is, daar een volk zich niet gewillig bukt als het meent recht te hebben en een gouvernement niet toegeeft aan klachten of smeekingen. Die bedreiging tegen de drukpers, de afzetting van verscheidene hooge beambten, het boven de Grondwet stellen des konings deden eindelijk het gedacht tot stand komen: Belgie en Holland moeten gescheiden worden. Dit was vroeger reeds bij De Potter ontstaan, maar thans vond de groote hoop, die altijd achteraan komt, het heel natuurlijk en zelfs noodzakelijk. | |
[pagina 162]
| |
Het idee der scheiding won veld. Wat het een krachtigen stoot vooruit gaf, was een vlugschrift, getiteld: Brief van Demophiles aan den koning, door De Potter, van uit zijn gevang der Kleine KarmelietenGa naar eind(1) geschreven en waarin hij onder anderen zeide: ‘Neen, sire, gij zijt de meester der Belgen niet, gij zijt slechts de eerste, de hoogste verhevene in rang en in waardigheid onder hen, gij zijt niet de beheerscher van den Staat, gij zijt zijn hoofd, de hoogste zijner beambten, deze in wiens handen de meeste macht berust en wiens macht zedelijk de grootste verantwoordelijkheid na zich sleept.’ De beweging nam gestadig toe, tot dat eindelijk het gedacht werd opgeworpen om een Landelijken Bond van al de ontevredenen te vormen. Het was het begin der inrichting van het leger des opstands. En wederom De Potter en wederom van uit zijn gevang, gaf aan dit idee zijne toestemming en een praktisch doel en inrichting. Hij stelde niet alleenlijk dien Landelijken Bond voor, maar ook om eene landelijke inschrijving te openen, eene landskas, met inteekeningen van een gulden, noch meer noch min, door alle Belgen te vormen. Hij wierp terzelfder tijd het gedacht op dat die kas niet enkel voor de propagande der nationale beginselen, maar hoofdzakelijk dienen moest tot ondersteuning der mannen, hooggeplaatsten of laaggeborenen, die als slachtoffer hunner liefde en offerwilligheid voor de zaak des lands vielen. | |
[pagina 163]
| |
In den oproep die hij aan het land richtte om deze kas te stichten, vroeg hij de hulp van allen, welke de nationale zaak genegen waren, wat ook hunne politieke denkwijze of hun godsdienstig geloof was. Hij wenschte ook dat openbare belooningen werden uitgereikt, door de kas betaald, aan de mannen die zich het meest in den strijd voor de rechten der Belgen onderscheidden. Maar wat die Bond een echt revolutionnair karakter zou geven, was het voorstel van De Potter, waarbij al de vereenigden zich verbonden slechts voordeel aan vereenigden ten nadeele der Hollanders te doen. Dat alle Belgen, die een hoogen rang in den Staat bekleedden en over sommige plaatsen te beschikken hadden, slechts leden van den bond aanvaardden. Dit vergde hij zoowel van geestelijken als wereldlijken. Het kon niet anders of dit uitgebreid, stout en praktisch plan tot inrichting van den opstand, moest de aandacht des gouvernements trekken. Ook werd er met buitengewone snelheid gehandeld. Het blad van den galeiboef Libri riep het eerste om vervolgingen en tien dagen naderhand waren reeds De Potter, in zijn gevang door onderzoeksrechters overvallen, Bartels en de Neve te Gent aangehouden. De papieren en brieven van De Potter werden aangeslagenGa naar voetnoot(1); hunne bekendwording had de aanhouding van een Belg, den heer Tielemans, die in den Haag eene hooge plaats bekleedde, voor gevolg. Nog twee andere personen werden voor hetzelfde feit in het gevang geworpen. Alhoewel het gedacht over dien Landelijken Bond en die Landskas van Luik was uitgegaan en de ontwerpers ervan gekend waren, werd niet de minste vervolging tegen hun | |
[pagina 164]
| |
ingespannen, omdat te Luik het gerecht vijandig aan den Hollandschen minister van Maanen was, en de beschuldigden heel waarschijnlijk zou vrijgesproken hebben, wat eene nederlaag voor het gouvernement zou geweest zijn. Doch er moesten kost wat kost nieuwe aanhoudingen gedaan worden, maar men was zoo listig ze slechts daar te verwekken waar men van veroordeelingen verzekerd was. Die aanhoudingen en meer andere strengheden des gouvernements sloegen gedurende een zekeren tijd onze bevolking met verstomming en schrik, en zoodanig dat de officieele bladen, die vroeger over de vermindering van den eerbied der bevolking voor het koninklijk gezag en meer andere dingen geklaagd hadden, op eens een gansch anderen toon aansloegen. Zij zongen triomf en stelden radikaal voor de vrijheid van drukpers totaal te vernietigen. Eene veroordeeling was onvermijdelijk. Het ballingschap werd door de heeren rechters uitgesproken. De Potter werd tot 8 jaar, Bartels en Tielemans beide tot 7 jaar, en de Neve tot 5 jaar ballingschap veroordeeld; de twee andere beschuldigden werden vrijgesproken. Acht jaren ballingschap spraken de Hollandsche rechters tegen het hoofdfiguur onzer omwenteling uit, en morgen of overmorgen zullen wij voor goed die rechters, hun koning en gansch den boel het land uitgejaagd hebben. - Liever morgen dan overmorgen, riep een man uit den hoop. - Ja, ja, liever morgen dan overmorgen! herhaalden allen, door strijdlust aangevuurd. - Uwe woorden verheugen mij, vrienden. Uit de rasse opvolging van al die tegenstrijdige gebeurtenissen blijkt het dat niemand de toekomst met zekerheid voorspellen kan, hoe weinig de vervolgingen aan een verdrukker baten en hoe luttel tijd er behoeft om een schijnbaar rustig land en volk in vollen opstand te brengen. Onthouden wij zulks, om ons in alle tijden en strijden voor ontmoediging te bevrijden. Ja, | |
[pagina 165]
| |
onthouden wij zulks, want wie weet wat ons nog in de toekomst te wachten staat. Ik kan niet zeggen hoe het komt, maar ondanks den zegenvierenden gang der omwenteling, voel ik mij door een somber voorgevoel bevangen. Doch weg met die treurige gedachten, onderbrak André zich zelven. En na eenige oogenblikken wachtens vervolgde hij aldus: - Die veroordeelingen brachten een diepen indruk in het land te weeg. Eene stilte ontstond in de beweging. Er kwam vrees, dat is het woord, en zij was zoo groot dat, toen onze vijf vrienden en verdedigers Brussel verlieten, om zich langs Duitschland naar Zwitserland te begeven, er aan de Leuvensche poort, hier niet heel ver af, om hun een laatste vaarwel toe te roepen... - Ik zeg het getal der personen niet die daar stonden, zeide André op eens, raadt gij zelven, vrienden, hoe velen er zich daar bevonden. - Drij honderd! riep een der aanwezigen. - Drij honderd, sprak een andere, dat is te veel geraden. Ik denk zoo twee honderd. - Nog te veel! antwoordde André. - Nog te veel! riepen de mannen verstomd uit. - Ja, vrienden, nog te veel en neemt wel in acht dat onze koene voorkampers den 7 Juni, dus pas drij maanden geleden, Brussel verlieten. - Ik raad vijftig, riep een derde. - Vijftig raden is onze bevolking beleedigen, merkte deze op die eerst gesproken had. - Vijftig raden is reeds eene beleediging, sprak André, en het is nog te veel. Ehwel, ik zal het u zeggen, wij stonden daar met vier! - Met vier! riepen, uitgezonderd Pierre, allen te gelijk uit. | |
[pagina 166]
| |
- Ja, met vier, ging André voort. Een burger en drij werklieden, waaronder Pierre en ik. De bloedverwanten der bannelingen hadden hun in het gevang omhelsd. Deze openbaring deed gedurende eenige oogenblikken een verward gesprek onder de mannen ontstaan. André vervolgde weldra: - Drij dagen na de veroordeeling werd gansch de briefwisseling van De Potter met verscheidene personen openbaar gemaakt; die briefwisseling was van zuiveren persoonlijken aard, en hare bekendmaking was eene laagheid te meer voor het Hollandsch gouvernement. Hare verschijning zoo kort na de veroordeeling liet zien, dat men vóór de uitspraak des gerechts er aan gewerkt had en besloten was haar kost wat kost, uit te geven, of te wel dat de veroordeeling een besloten feit en de zittingen des gerechts slechts formaliteiten waren. Dan nam men in het land een besluit door liefde voor de gevangenen en voor hunne zaak ingegeven. Vele, zeer vele personen verbonden zich dat boek niet te koopen en de lezing ervan werd in alle biechtstoelen verboden. Om een nieuw bewijs van den zonderlingen toestand der gemoederen te geven, haal ik aan, dat de heer Van Bommel, bisschop van Luik, een herderlijken brief ter eere des konings uitgaf, waarin hij verklaarde dat hier alles om het beste ging. Die brief schokte zoodanig vele geesten, dat katholieke bladen er de opname van weigerden, om niet gedwongen te zijn een prelaat te schandvlekken. Eenige mannen vatteden weldra nieuwen moed en vulden de plaatsen der gevallene strijders niet alleenlijk aan de schrijftafel der dagbladen, maar ook op de bank van beschuldiging in. In Juni had de Tweede Kamer eene wet tegen de drukpers aangenomen en eene maand nadien, waren er reeds dertig processen voor overtredingen aan die wet ingespannen geworden. | |
[pagina 167]
| |
De gouvernementeele bladen jubelden lederen dag om die vervolgingen en eischten niet meer haat dan vroeger de strengste straffen. De strijd der Belgen had ook de aandacht onzer naburen gewekt. De vreemde mogendheden waren zeer goed op de hoogte van hetgeen hier voorviel en ten stelligste kan ik u verzekeren, dat zij met een goed oog die toenemende opstandsbeweging gade sloegen. Direkte tusschenkomst heb ik van hunne zijde nog niet ontwaard; ik heb nooit Engelsche, Duitsche of Fransche gouvernementeele agenten gezien en toch durf ik beweren dat, werkten zij aan de scheiding niet mede, zij ze van harte wenschten. En ziehier waarom: Eenige maanden geleden werd de ambassadeur van Holland door Metternich, den Oostenrijkschen staatkundige, over de verhouding tusschen Belgie en Holland en den geest onzer bevolking ondervraagd. Toen de ambassadeur antwoordde dat alles hier rustig was, dat de beweging op haar einde liep en er hoegenaamd niet voor eene scheiding te vreezen viel, zegde de diplomaat, met een van die fijne lachjes, die meer zeggen dan een gansch boekdeel: Zoo, zoo, gij denkt het. En zijt gij daar wel heel zeker van? Dit antwoord en de manier waarop het werd gedaan, hebben in het Hollandsch hof opzien gebaard. Dit weet ik uit goede bron. Iets anders, vrienden. In de hoogere kringen liep over weinige dagen het gerucht rond, dat het Hollandsch gouvernement, verschrikt over de wending die de zaken namen, aan Engeland gevraagd had wat zijne houding zijn zou, wanneer het hier op een opstand en op zijn triomf uitliep, en dat Engeland heel ontwijkend zou geantwoord hebben. Die houding van Engeland zou mij geen zier verwonderen, want zijnde Nederlanden een dijk tegen Frankrijk's veroveringszucht, zij zijn een dreigend gevaar voor Engeland's handel, nijverheid en koloniën, dat naar het monopolium van dit alles streeft. | |
[pagina 168]
| |
Mijne innigste overtuiging is dat, dierf Engeland ons opentlijk helpen, het dit doen zou. Doch gaan wij met ons verhaal voort. De bladen hadden een zachteren toon aangeslagen en bepaalden zich bij aanhalingen uit redevoeringen door leden der Tweede Kamer, tegenstanders des gouvernements, uitgesproken. Alles scheen rustig te worden, de gouvernementsheeren verheugden zich reeds in eene zege, toen op eens eene gebeurtenis, door ons allen onverwacht, voorviel. De omwenteling brak in Juli te Parijs uit, verbreidde zich over Frankrijk en had de verjaging van koning Karel X voor gevolg. Het bericht van den opstand viel als een donderslag in Brussel en bracht op eens nieuw leven in de harten aller strijders. Met angst en hoop werden de verdere berichten afgewacht en toen het nieuws van den zege der omwenteling zich overal verspreidde, was de geestdrift onbeschrijfelijk. Waarom zouden wij niet kunnen wat Parijs vermocht, liep het hier van mond tot mond, en dit gelukken des ge weids tegenover een koning, dit vallen der Bourbons onder de straatsteenen en kogels der Parijzenaren, ontnamen aan koning Willem meer van zijne prestige, dan alles wat tegen hem en het gouvernement geschreven was. Van dan af was de opstand onvermijdelijk. De dagbladschrijvers waren niet meer de voornaamste tooneellisten in het politieke treurspel; de hoofdrol kwam aan den vechter, het woord aan het kanon, de barrikaden zouden het tooneel worden. Woorden-, pennenstrijd en schermutselingen gingen een einde nemen, de beslissende slag naderde, want het volk, dat noch schrijft, noch redevoeringen houdt, maar handelt als de maat vol is, werd ongerust, woelig. Zulks was de toestand der hooofdstad. Wat Luik betreft, daar leefde men in dezelfde gedachtensfeer als te Brussel, doch in min demokratischen en wat meer nationaal-liberalen zin. Wat echter den geest van opstand aanging, die was uitmuntend. Daar begonnen zich eenige groepen | |
[pagina 169]
| |
te vormen, die gedurende onze barrikaden-gevechten zich zoo dapper gedragen hebben en aan wier onverschrokkene tusschenkomst van dezen morgend, wij allen het leven te danken hebben. - Dat is waar, zeiden verscheidenen der aanhoorders, zonder hun waren wij in stuk gehouwen. - De gemoederen verbitterden met iederen stond, vervolgde André, dagelijks waren er volksoploopen, die steeds een dreigend aanzien namen. De 8 Oogst was koning Willem te Brussel; de invloedrijkste personen des lands, als vrienden der kroon gekend, kwamen hem den toestand des lands voor oogen leggen en zijne onmiddelijke tusschenkomst voor het uitroeien der grieven vragen. Zelfs was er een, de edelman Mercy-Argenteau, die hem het gevaar van den opstand toonde en tevens bewees dat door de onderlinge vijandschap die tusschen de verschillende bestuurlijke lichamen der hoofdstad heerschte, het dempen van het oproer onmogelijk zou zijn. Koning Willem was ongeduldig of bevreesd en verliet ijlings de stad, zonder maatregelen genomen noch bevelen gegeven te hebben, zeggende dat alles zich wel schikken zou. Dit was de daad, of van een lafaard, of van een man 't einde raad, of van een opgeblazen vorst, die het volk zoo laag stelde, dat hij het tot een ernstigen opstand onmogelijk achtte. Die vlucht - alzoo aanzagen het de Belgen - verwekte ontmoediging bij de weinige vrienden die den monark nog telde, spot en prestige-dood bij het volk en deed de Hollandsche bevelhebbers der stad evenals hun monark zeggen: ‘het zal wel gaan’ en alles aan het toeval overlaten. Uit politiek oogpunt was de vlucht des Konings een misstap; gezien van het standpunt der vorsten, was zij eene lafheid, eene schande, eene misdaad. Het is in de kritieke oogenblikken, wanneer het volk gereed | |
[pagina 170]
| |
is de hand niet alleenlijk aan hun troon, maar aan hun lijf te slaan, dat die hooggeplaatste mannen, die buitengewone (?) menschen, zich in hun waar daglicht laten zien en toonen wat ze dikwijls zijn: onbekwamen, middelmatigen, groote dutsen of lafaards. De verjaardag van de geboorte des konings naderde. Alle jaren werd deze door groote feestelijkheden gevierd, en alles liet voorzien dat er thans meer luister dan ooit zou aangegeven worden. De volkssympathie, die men noch door toegevendheid, noch door gerechtigheid had willen veroveren, meende men nu door schitterende feesten, door prachtige verlichtingen en dergelijks te winnen. En wederom moet ik u op iets opmerkzaam maken, mijne vrienden. Feesten zijn in gewone tijden de blinddoek door de heerschers voor 's volks bogen geslagen, maar in woelige omstandigheden worden diezelfde verkwistingen een argument tegen de gouvernementen, eene rede tot opstand. Dat was hier ook het geval. Vroegere jaren had het volk op dien verjaardag gedanst, gesprongen en gezongen, niet vermoedende dat het op zijne eigene doodkist jubelde, doch nu feestte het niet mede, maar raasde het van woede en sloeg alles aan stukken. Nevens de plakkaten die de vermakelijkheden aankondigden, hingen er anderen die het volk tot opstand aandreven, door het al zijne grieven onder het oog te brengen. De 23 Oogst was het groot vuurwerk. Daar begon de opstand. Stukken tot het vuurwerk behoorende en anderen, die men aan het plaatsen was voor de verlichting des volgenden dags, werden verbrijzeld, onder den kreet: Leve De Potter, weg met den koning! Het volk riep dit; het was dus in beginsel vóór de republiek en tegen het koningschap. Als het vermeerderen en verhoogen van de golven der zee bij het klimmen des orkaans, zoo vertiendubbelden de groepen | |
[pagina 171]
| |
die zingend de stad doortrokken, zoo steeg met [...]en stond den haat tegen den vreemdeling. De 25 Oogst was een beslissende dag. In den schouwburg werd het beroemd zangstuk, La Muette de Portici (De Stomme van Portici) opgevoerd. Dit meesterlijk treurspel, waarin de opstand der Siciliaansche visschers tegen de Spaansche heerschappij krachtig geschetst en gehuldigd wordtGa naar voetnoot(1), de medeslepende en bezielende muziek die Aubert er heeft weten op te scheppen, werkten elektriseerend op de aanhoorders. Vrienden, ik was in de zaal; nooit van mijn leven zal ik nog zoo iets bijwonen. Wanneer in het tweede bedrijf Masaniello en Pietro hun heldenzang: Amour sacré de la patrieGa naar voetnoot(2) aanhieven, was het stil in de zaal; men hoorde geen adem. De eerste en sombere toonen van dit lied drongen in aller harten, de verontwaardiging door de herinnering aan de geleden smart daar doende groeien, de lijdenssnaren van iederen aanhoorder doende trillen. Het was stil, doodstil als vóór een vreeselijk onweder. Doch langzaam kwam er beweging door het medevoerende der muziek veroorzaakt. Toen de beide zangers, die ook ten volle onder den indruk der | |
[pagina 172]
| |
omstandigheden waren, en wellicht het bewustzijn hadden van den bezielenden invloed welke dit lied op de massa aanhoorders en op de verdere gebeurtenissen hebben moest, met krachtige, doch van aandoening trillende stem, voor de tweede maal het Amour sacré de la patrie door de zaal deden dreunen, dan was het in den schouwburg op eens een grootsch, een indrukwekkend tooneel, dat sporen laat in het menschelijk hart als de ploeg in het land. Van boven tot van onder stonden al de aanhoorders recht, de armen naar het tooneel uitgestrekt, de handen, oogen en mond open, zingend, brieschend, weenend, krijschend, maar allen kokend en bezield. Op eens waren daar de standen weg, de plaatsen verdwenen en overal waren het helden, aangeraakt door de toovergodin der vrijheid, die hun tot de subliemste daden in staat stellen kon. Daar was iedereen rechtzinnig in zijn geestdrift; geene achterdocht kwam de vervoering bezoedelen. Wat er later ook door de bourgeoisie worde gedaan, dien avond mag aangestipt staan in het gulden boek der menschheid, als dezen waarop een deel onzes volks toonde dat alle menschelijke instellingen, standen en vooroordeel verdwijnen voor den genialen indruk der kunst, voor de tooverwerking van het vrijheidsvuur en er in 's menschens hart van de edelste gevoelens schuilen, die slechts moeten opgezocht en middel tot ontwikkeling geschonken worden, om het aan zien der wereld te veranderen. Alle de aanhoorders zongen mede; als door een wonder kon gansch de zaal dit lied in eenige stonden. En toen het was geëindigd, dan moest het weder en daarna nog eens worden begonnen. Een donder van toejuichingen steeg eindelijk uit die massa op, weldra gevolgd door de kreten: Leve de Vrijheid, leve Belgie, weg met den Koning! O, vrienden, dat was schoon! Bij het uitbarsten van den opstand in het stuk, hitste het volk met kreten en gebaren de opstandelingen op en er kwam bijna geen einde aan den | |
[pagina 173]
| |
geestdrift, wanneer de Siciliaansche visschers hunne verdrukkers versloegen. Toen het stuk geeindigd was, stormden alle de aanhoorders op straat; zij waren gelijk aan de wateren van eenen woesten stroom, die, na lang door sluizen te zijn tegengehouden, eindelijk vrijheid verkrijgende, zich in dolle vaart over de velden verspreiden, alles verwoestend wat zich voor hun aanbiedt. Ja, zoo was het met ons volk. Het doorliep de stad in alle richtingen, zingend, roepend, tierend; de duidelijkste teekenen der woede gevende. O zonderlingen samenloop der gebeurtenissen! Wie zou ooit gedacht hebben dat de vertooning van den opstand eens volks tegen Spanje's heerschappij, de oorzaak zou worden van het uitbarsten eens oproers van het Belgische volk tegen Holland, welker beide natiën eenige eeuwen te voren, zulk een heldenstrijd tegen Spanje hadden gevoerd! Die ordelooze massa kreeg eindelijk eene leuze, een doel door allen begrepen en aangenomen, iets wat altijd de ergste gevolgen voor de despoten heeft. ‘Naar Libri, naar Libri! Weg met den vrijgestelden galeiboef! dit was het ordewoord dat weldra van mond tot mond liep. En honderden en honderden stroomden naar de rue de Fossé-aux-Loups, waar de drukkerij van le National, het blad van den aristokraat-schurk, gelegen was. Gansch het werkhuis, de persen, kassen en al het ander materieel werden aan stuk geslagen. Libri was niet te vinden. Naar zijn huis, rue de la Madeleine! klonk het op eens en de vernielende troep, door honderde en honderde mannen vermeerderd, begaf zich naar de woning van Willem's lieveling. In eenige oogenblikken was in dit huis alles vaneen gestampt wat men er vond. Libri was er niet; sinds drie dagen had hij de stad verlaten. Razend haren vijand nooit te vinden, begaf de massa zich naar de woningen der heeren Knyff en Van Maanen. Deze laatste was de gezworen vijand | |
[pagina 174]
| |
des volks. Na de verwoesting zijner woning, klonk boven al de verwarde geruchten daardoor veroorzaakt, eensklaps de kreet: Steken wij het huis in brand! Eene algemeene toejuiching was het antwoord, en korten tijd nadien toonden verscheidene vuurkolonnen dat de volkswraak triomfeerde. Verscheidene andere woningen werden nog vernield, doch van plunderen of stelen mag geen enkel mensch gewagen, zal geen enkel geschiedschrijver ooit mogen spreken. Het volk van Brussel evenals dat van Parijs in 1791, evenals alle opstandelingen, vermorzelde wat onder zijne hand viel, niet uit zucht tot diefstal of afzetterij, maar uit haat tegen de despoten en om hun niet langer te laten genieten van de schatten met 's volks zweet en tranen gekocht. Nooit toonde een heerschende stand, in gelijk welken strijd, zich zoo onbaatzuchtig als het volk altijd heeft gedaan. De opstand en verwoesting duurden gansch den nacht, onder het oog van den prokureur des konings die, in het portaal eener kerk verscholen, getuige was van den ondergang der macht zijns meesters, van de vruchten zijner vervolgingen en slechts aan een vriend en aan de edelmoedige hulp eeniger opstandelingen het leven te danken had. De 26 Oogst, om 5 ure 's morgends, was er nog geen enkel Hollandsch soldaat in de straten te zien geweest, zoo ordeloos of vreesachtig waren de oversten, met het dempen des opstands gelast. Eene geheime verstandhouding tusschen hen en de Belgen had geene betere uitslagen voor deze laatsten kunnen opleveren. Verbeeldt u den indruk die deze vrees der troepen - want het volk gaf geene andere rede aan hun wegblijven - op de massa maakte. Hare stoutheid was zoo groot dat, toen er eindelijk eenige soldaten uit het een of ander hoeksken kwamen opdagen, de werklieden hun omsingelden, aanvielen en verscheidene hunner officieren, waaronder een generaal, kwetsten en gevangen namen. De opstand breidde zich uit en werd omwenteling, want | |
[pagina 175]
| |
op eens wapperde de Fransche vlag op het stadhuis. Hoe was zij er gekomen? Dit kan ik noch niemand zeggen. Voor mij was die daad een stap tot de verbroedering der revolutionnaire volkeren in den strijd tegen de despoten, en niet een bericht aan den Franschen koning dat Belgie naar de inlijving bij zijne kroon snaakte. Dit opsteken der Fransche vlag was niet een teeken van onderwerping aan het Frankrijk der koningen, priesters en edelen, die gedurende eeuwen en eeuwen dit land met rampen en misdaden hebben overladen en bezoedeld, maar het was een groet, eene hulde, in een oogenblik van revolutionnaire koorts en bezieling aan het Franksche volk gebracht, aan het Frankrijk der omwenteling en der barrikaden, dat Bastilliën slechtte, paleizen innam, koningen wegjoeg en onthoofde, wat de Brusselsche werklieden wellicht met Willem zouden hebben gedaan, hadde hij op een dier dagen in hunne handen moeten vallen. De Fransche vlag werd door de Brabandsche vervangen; deze bleef tot op heden ons vaandel en zal dit blijven meen ik. Dat is een karakteristiek feit, mijne vrienden. Het toont dat onafhankelijkheid des lands, eigen regeling der eigene zaken, volledige politieke vrijheid tegenover alle vreemde gouvernementen, heropbeuring onzer nationaliteit de hoofdstrevingen der mannen waren, die den meesten invloed uitoefenden. Uit ganscher harte wensch ik dat die heeren altijd den zelfden schrik voor de inmengingen der vreemde mogendheden mochten hebben, want het lijden dat dit vreemd gespuis van koningen, gedurende honderd e en honderde jaren aan ons land berokkend heeft is onbeschrijfelijk. Het daarstellen onzer nationaliteit was niet het eenige kenmerkend feit dezes opstands. Er is iets schandelijks gebeurd dat mij schrikken doet voor de toekomst. Het volk, doeltreffend deel aan de omwenteling willende nemen, eischte wapens van de burgers, die er over velen beschikten. Deze weigerden ze. Het volk werd razend, viel de posten der burgers aan, onder de kreten: brood, werk, leve | |
[pagina 176]
| |
De Potter! Het was de eerste maal dat de kreten ‘brood en werk’ uit 's volks borst opstegen en wat was het antwoord der burgers? Zij weigerden de wapenen en schoten in de werklieden, een dag nadat de Hollanders zulks hadden gedaan! Mannen, sprak André met donderende stem en zich in zijne volle lengte verheffende, gedurende twee dagen hebben wij onversaagd tegen de Hollanders gestreden. Zijn wij altijd zoo moedig, zelfs wanneer wij soms tegenover burgers staan. Ik zie een bloedigen strijd van nietsbezitters tegen bezitters te gemoet; herinneren wij ons steeds dat de eersten met lood op de vraag naar brood van wege de laatsten antwoordden. Al overwonnen wij de Hollanders, toch is voor mij de revolutie daarmede in ons land niet geëindigd. André vervolgde: - De werklieden overmeesterden de burgers, ontnamen hun hunne wapens, bezettenden hunne posten en werden op die wijze de ziel des opstands. Tot op heden zijn zij dit gebleven. Mochten zij er de beste en meeste vruchten uit plukken. Het bericht des oproers had zich met bliksemsnelheid door gansch het land verspreid. Gent en Antwerpen waren de eenigste steden, welke het voorbeeld van Brussel niet volgden. De strijd geëindigd, de gemoederen bedaard, kon men de gedachten en wenschen der bevolking vatten. Totale scheiding tusschen de beide landen werd nog niet gevraagd. Eenige burgers vergaderden zich op het stadhuis, vormden een soort van bestuur, met eene macht die zij zich toeëigenden en zonden een deputatie aan koning Willem in den Haag, om hem den toestand des lands uit te leggen en voldoening voor de Belgen te vragen. De Hollandsche bladen schimpten op de opstandelingen en eischten de strengste straffen. De Belgische deputatie, door den koning ontvangen, volbracht hare zending, doch | |
[pagina 177]
| |
vond den monark wrevelig over dit aanhouden en toenemen der beweging. Middelerwijl verspreidde zich in de stad het gerucht dat versche Hollandsche troepen naderden, om diegenen te versterken welke er zich reeds bevonden. Het volk verzette er zich tegen dat zij de stad binnen kwamen. Men trad in onderhandelingen en besloot de terugkomst der deputatie af te wachten. Op 31 Oogst wilden de Hollandsche troepen, door de twee zonen van koning Willem aangevoerd, de stad binnentrekken. Zij eischten vooreerst dat de Brabandsche kleuren en alles wat in strijd was met de Hollandsche dynastie, verdwenen. Het volk verontwaardigd, maakte zich tot den opstand, tot de verdediging der stad gereed; de burgers kregen schrik, zonden afgevaardigden op afgevaardigden en eindelijk werd er besloten dat de prins van Oranje alleen met zijn staf de stad binnen trekken zou. Zoodra dit nieuws was geweten, stroomde gansch de bevolking in de straten en bezette de wegen die den prins door trekken moest om van eene der poorten naar het stadhuis te komen. De troepen en de burgers waren onder de wapens om de orde te handhaven onder de duizende menschen saamgestroomd om de intrede bij te wonen. Door de kreten: ‘Leve de Vrijheid!’ werd de prins ontvangen. Op eene openbare plaats, dicht bij zijn paleis gekomen, wilde hij op de kreten des volks antwoorden en riep: ‘Leve de Vrijheid! Leve de Koning!’ Het volk zweeg. Dit was een harden slag voor den prins en bewees hem dat, genot hij nog eenige populariteit, de liefde voor de dynastie der Nassau's bij ons volk veel, heel veel was verzwakt. De drang werd met iederen oogenblik grooter, de troepen en burgers zouden weldra niet meer bij machte geweest zijn het volk tegen te houden, dat naar den prins stroomde, om hem naar het stadhuis te voeren. De troonopvolger schrikte bij gansch die beweging en | |
[pagina 178]
| |
voornamentlijk wanneer hij de barrikade in het oog kreeg, door de Brusselaars opgeworpen om de stad tegen eenen in val te verdedigen. Hij meende wellicht dat de volksmassa het op zijn leven had gemunt en in het oogenblik dat iedereen er het minste aan dacht, wendde hij op eens den teugel en vloog door eenigen zijner officieren gevolgd naar zijn paleis. Die vlucht werd door de massa spottenderwijze onthaald. De prins was beangst en zoo erg, dat hij ronden deed maken in en buiten zijn paleis, om alle overrompeling te verhoeden. Invloedrijke burgers der stad begaven zich tot hem en baden hem in de stad te blijven. De prins dacht er anders over en zocht maar eene gelegenheid om de stad te verlaten, zonder gevaar te loopen. Alle die gebeurtenissen hadden het bewustzijn doen oprijzen, dat eene langere vereeniging der beide landen bijna onmogelijk geworden was. Het gedacht werd opgeworpen om de Nederlanden onder één scepter, doch met twee verschillende besturen te doen leven en den prins van Oranje als onderkoning van Belgie uit te roepen. De toestand van den prins was kritiek en kiesch. Hij begreep ten volle dat toegevingen alléén de dynastie zijner familie voor groote verliezen kon behoeden, doch datgene wat hem werd gevraagd, kon hij noch toestaan, zelfs niet beloven te verdedigen, omdat het hem rechtstreeks tegenover zijn vader stellen zou en den schijn gaf, als wilde hij Belgie aan de Vereenigde Nederlanden losrukken, om zich zelven tot koning over dit land te verheffen. Te midden dier onderhandelingen der politiekers en der aarzelingen des prinsen van Oranje, ging het volk, dat zich met al die knoeierijen niet bemoeide, maar steeds voort voldoening der grieven, wapenen, brood, vrijheid en De Potter te eischen. Het schafte zich nieuwe wapens aan en maakte zich tot den strijd gereed, met zijn gezond verstand radende dat het daarop eindelijk uitloopen moest. pe deputatie naar den koning gezonden keerde weldra | |
[pagina 179]
| |
terug met het bericht, dat hij ijsde bij het gedacht van te moeten bloed vergieten, dat hij zich op zijne rechten beriep en niet wilde onderhandelen met een volk, dat in opstand en onder de wapens was. Als eerste voorwaarde der onderhandeling eischte hij de ontwapening en de onderwerping. Middelerwijl gingen de Hollandsche bladen voort met de uitroeiing der opstandelingen te vragen en maakte het gouvernement zich tot weêrstand gereed. De verbittering steeg ten top, men wilde vechten en de Hollandsche troepen de stad uitwerpen. De opstand breidde zich in het land uit. Brugge, Hoei, Verviers waren in rep en roer; te Namen, te Bergen en te Doornijk vocht het volk tegen de troepen der bezetting en ontwapende hen op verscheidene plaatsen. Gent bleef altijd kalm. In Antwerpen schoten de burgers in het volk, dat den opstand eischte. Leuven en Luik vochten niet alleenlijk met voordeel tegen de Hollanders, maar zonden vrijwilligers en wapens naar Brussel. Van alle steden trokken vrijwilligers naar de hoofdstad, omdat men het bewustzijn had dat daar de beslissende slag zou aangegaan worden. Te Luik was het volk weldra meester en stak de Luiksche vlag op het stadhuis. Met iederen oogenblik kwam een nieuw feit de toestanden verwikkelen; 't was op stormpas dat de Nederlanden hunne ontbinding te gemoet liepen. De Belgische vertegenwoordigers kwamen bijeen en verklaarden dat zij zich niet naar de Generale-Staten zouden begeven. Dat besluit was door de vrees ingegeven. Niet naar Den Haag gaan was goed, wanneer men zich in Brussel of in de stad waarvan men de vertegenwoordiger was, aan het hoofd der beweging plaatste en de vaan des opstands in de hoogte bief. En om in het geval van Mirabeau niet te komen, die | |
[pagina 180]
| |
verklaarde zijne plaats in de landsvertegenwoordiging slechts voor de bajonnetten te verlaten, gingen zij er niet heen. De scheiding van Belgie met Holland onder dezelfde dynastie, maar met eene afzonderlijke grondwet en bestuurlijke regeling, werd op het stadhuis door de gekozene burgers, die daar feitelijk meester waren, uitgesproken. De prins van Oranje beloofde bij zijn vader de verdediger van de rechten der Belgen te zijn, deed de troepen de stad verlaten en vertrok op zijne beurt naar Den Haag. De soldaten vertrokken op hunne zokken om alle botsing met de bevolking te vermijden. Het verlaten der hoofdstad in zulke gespannen oogenblikken werd den prins door verscheidene invloedrijke Mannen als eene fout aangerekend, en zij gingen zelfs zoo ver te beweren dat daarin de voornaamste oorzaak van het uitbersten des huidigen opstands en der mogelijke scheiding tusschen de beide landen besloten ligt. Dat is valsch geredeneerd. De prins kon in Brussel niets doen dan zijn vel verliezen, zonder daardoor te kunnen tegenhouden wat thans gebeurt. Inderdaad, er kwam eene steeds grootere republikeinsche storming onder de arme bevolking die de ziel van den opstand was en het waren slechts de rijke burgers, welke met de bestuurlijke scheiding des rijks voor den dag kwamen. Wat kon de prins hier doen? De grieven bevredigen? Neen, hij was noch koning, noch aanvoerder der meerderheid in de Generale Staten. Zich aan het hoofd des opstands stellen en de bestuurlijke scheiding der Nederlanden in zijn vaandel voeren? Dat ware nog zotter, want dan kreeg hij gansch Holland, met zijn vader aan het hoofd, wellicht de Europeesche mogendheden, maar voorzeker ons arm volk en onze geestelijkheid tegen zich: het volk van Brussel en der omliggende gemeenten, omdat het van de Oranje's niet meer wilde weten en de republiek eischte; de geestelijkheid, omdat zij evenmin vrij kon | |
[pagina 181]
| |
handelen onder de voogdijschap van een prins van Oranje als van een Willem van Nassau. Hij handelde dus heel verstandig en goed met voor zijn lijf te zorgen en te loopen, maar toch moet ik zeggen, dat zijne vlucht minder laf was dan die zijns vaders, eenige weken te voren. Kon hij niets doen, de oude kon en moest zooveel te meer verrichten. En daarenboven, hij, de prins, heeft in het aanhooren der klachten, in het onderhandelen met de burgers, in het plechtig verklaren als verdediger der Belgen op te treden de ongenade waarin hij bij zijn vader sedert dien gevallen is, doet ons gelooven dat hij zijn woord heeft gehouden - getoond, of te wel beter te zijn van karakter of meer politiek doorzicht te bezitten dan zijn vader. Volgens mij is het alle twee een beetje waar. De prins vertrokken, bleef Brussel in angstige verwachting. Koning Willem scheen toch iets te willen doen, want den 6 September kwam in de hoofdstad het bericht dat de minister Van Maanen ontslagen was. Deze afzetting die eenige maanden te voren met vreugde, gezang en algemeene verlichting in gansch het land onthaald zou zijn geworden, liet de bevolking thans koel. Het was te laat. Met het stijgen der smarten, van het rechtsgevoel en het bewustzijn van macht waren de eischen gestegen. Het volk moest thans meer hebben. En om op den 6 September denzelfden geestdrift te verwekken, die twee maanden te voren het ontslag van Van Maanen zou hebben doen ontstaan, had koning Willem zelf van zijne rechten op Belgie moeten afzien. In woelige tijden groeien de gedachten en eischen als de planten bij het vallen van een voedzamen regen. Ziet gij goed, mijne vrienden, dat de omwenteling eerst in de geesten was ontstaan, alvorens zij in de straten, met woest geschreeuw en geweergekletter uitbrak. Onthoudt het goed. Zoolang het volk niet bewust is van wat het wil en | |
[pagina 182]
| |
geene eischen stelt, die het eenigen tijd te voren zelf onaannemelijk achtte, zoolang is er niets van de eene of andere beweging of van een opstand te verwachten. De koning echter beschimpte de oproerlingen, beriep zich op de Voorzienigheid, op de wettelijkheid zijner macht, verklaarde al zijne rechten te handhaven en den opstand te zullen dempen. Nieuwe verontwaardiging te Brussel. De burgers aarzelden nogthans. Dat is nog al verstaanbaar. Hun maatschappelijke toestand maakt hun bewarend, bijna vreesachtig van natuur. Zij stonden als tusschen twee vuren: vielen de Hollanders de stad aan, hunne eigendommen werden in brand geschoten; overwonnen ze, zij werden gerantsoeneerd; triomfeerde de opstand, de dreigende houding der armen en hunne macht tegenover de burgers voorspelden hun wellicht nog meer kwaad dan den inval der Noord-Nederlanders. Het volk integendeel wilde van geen toegeven weten en eischte den opstand. De Belgische vertegenwoordigers zagen zich door de openbare opinie gedwongen hunne plaatsen in de Generale Staten te gaan bekleeden, wat zij dan ook deden. Twee afgevaardigden werden van wege de commissie der burgers die op het stadhuis zetelden, naar Den Haag gezonden, om de bestuurlijke scheiding der beide landen trachten te verkrijgen. De redevoering des koning bij het openen van de zittingen der Generale Staten uitgesproken, was dreigend; de gazetten eischten den inval der Hollandsche legers in België en de afgevaardigden van het Zuiden werden in de hoofdstad des rijks beleedigd. Dit laatste feit vergeleken bij het geestdriftig onthaal, dat in de omwenteling van 1789, de afgevaardigden van den Derden Stand te Parijs ontvingen, teekent goed het hemelsbreed verschil dat er bestaat tusschen de revolutie van het Fransche volk en de onze. | |
[pagina 183]
| |
Toen de twee Belgische afgevaardigden door hunne landgenooten vernamen wat lot hun en hunne vraag te wachten stond, keerden zij haastig terug, zonder hunne zending te hebben durven volbrengen. Koning Willem's troonrede werd op de openbare plaatsen te Brussel verbrand. De kreten: leve de Vrijheid, te wapen! te wapen! weêrklonken overal. Zonderlinge geruchten liepen rond, volgens dewelke er op het stadhuis, door eenige heeren plannen tegen de natie gesmeed werden; het volk had geen vertrouwen meer in de burgers die daar zetelden. Het nam stormenderhand het gemeentehuis in en ontdekte kassen, vol orangistische kokarden en wapens die verborgen waren. ‘Verraad! verraad!’ klonk het uit duizende monden en op nieuw werden de burgersposten aangevallen. Wie weet ging niet een bloedig gevecht tusschen bourgeois en loonslaven uitbersten, wie weet gingen bij de brandende zaak onzer nationaliteit zich de sociale kwestie enden socialen strijd niet voegen, door Saint-Simonisten gepredikt, welke nog al eenige volgelingen onder de opstandelingen telden. Maar neen, zoo ver kon het niet komen. De zaak van de onafhankelijkheid onzes lands was rijp geworden, maar die der vrijmaking van den arbeidenden stand, die moet nog broeien, mijne vrienden, broeien in de mijnen, in die sombere ingewanden der aarde, die in niets ten onderdoen voor de vreeselijke oorden ons door Dan te in zijne hel beschreven en waarin honderde werklieden stikken, versmachten door het grauwvuur, het water of den honger; broeien op de woeste baren der holle zeeën, die op eenige jaren bevolkingen van steden slikken, als om tot nieuwe en lekkere spijs aan hare monsters te dienen; broeien op de velden, met het zweet van arme boeren besproeid en die ellende en geestesverstomping in ruiling van hun levend scheppend zwoegen ontvangen; broeien in de nijverheidsgestichten, waarvan de mekanieken en machienen eerder vet, olie en rust hebben dan de werklieden voedsel, lucht en vrijheid; broeien op de | |
[pagina 184]
| |
barrikaden hier en daar door een handsvol edelmoedigen en helden opgeworpen, welks bloed tot zaad voor de toekomstige omwentelingsideeën strekken zal; broeien in één woord, te midden dier maatschappij met hare schandelijke ongerechtigheden en wraakroepende wanverhoudingen. De gebeurtenissen dwongen de burgers en werklieden hun twist te staken, om gezametlijk het naderend Hollandsch leger, den algemeenen vijand, te bestrijden. Op eens verscheen de proclamatie van prins Frederik, welke gij allen kent en waarin hij ons geboodt de poorten voor hem te openen. Gij weet hoe wij den man onthaald hebben. Wij hebben niet onze poorten, maar onze kardoesdoozen voor hem geopend en hetgeen mijn broeder Victor in het Hollandsch kamp heeft vernomen, schenkt ons de verzekering dat dit niet nutteloos is geweest. Ziedaar, vrienden, het verhaal over het ontstaan der omwenteling in ons land. Niemand kan nu voorspellen wat er gebeuren zal. Van de zege onzes opstands hangt er veel, wellicht alles af, want triomfeeren wij hier, gansch het land zal ons volgen en wanneer het Hollandsch leger niet ééne stad verslagen kon, hoe zou het dan in staat zijn gansch een land ten onder te brengen, dat iedere stad, ieder dorp, iederen steenweg, iedere hut met razernij zou verdedigen? Met eenige uren, vrienden, zal het kanon weêr bulderen, het vaderland ons offer eischen. Noch gevreesd, noch geaarzeld, maar ten strijde! Ten strijde niet alleenlijk tegen het Hollandsch gouvernement, maar ook tegen alle mannen of standen, die het verdrukkingssysteem der Nassau's hier zouden willen voortplanten! Die laatste woorden werden met bravoskreten begroet. Al de vrienden reikten aan André de hand. Eenige uren nadien stonden onze mannen weder aan de barrikaden. |
|