De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
| |
[pagina 127]
| |
Onder dezen behoorde Victor. Aan het voorhoofd gekwetst, had hij eene tweede wond aan den schouder ontvangen, op het oogenblik dat zijn broeder nevens hem nederstortte. Bijna te gelijker tijd begon de regen van ketels en kannen. Het gevecht vergetend, bukte hij zich naar zijn broeder om hem te helpen opstaan en van doodtrappeling te redden, toen hij op eens door eene kloeke vuist bij den schouder gevat, van den grond gelicht en medegesleurd werd. Alvorens hij zich goed rekenschap van het gebeurde kon geven, daar zijne zinnen door pijn, door bloedverlies, door smart en onzekerheid over het lot zijns broeders en door het vervaarlijk gedruisch welk het zonderling bombardement onophoudelijk veroorzaakte, verloren raakten, was hij een heelen eind ver van de strijdplaats verwijderd en bevond hij zich te midden der Hollanders, vloekende en razende over hunne nederlaag. Eensklaps was er een die, Victor bemerkende en hem als opstandeling herkennende, er op los ging en hem met den blooten sabel meende te treffen. De soldaat die hem had gevangen, maar geen woestaard was, verzette zich tegen die onbezonne of laffe daad. Een twist ontstond tusschen de beide Hollanders, terwijl Victor, tegen den muur geleund, met zijn zakdoek het bloed trachtte te stelpen dat uit zijne wonde aan het voorhoofd vloeide, zijn aangezicht bedekte en hem onkennelijk maakte. De twist, waaraan weldra andere soldaten ook deel namen - officieren waren daar niet te zien - nam toe; de partijen waren verdeeld; de aanvallende soldaat liep weder op Victor toe, als er op eens eene vrouw hem terughield, zeggende: - Ongelukkige, wat gaat gij doen? De redster van Victor was de dame, die wij gedurende den strijd met de handen aan het aangezicht hadden zien staan, vol smart over de slachting waarvan zij getuige was. Op de woorden door deze vrouw uitgesproken wier daad de | |
[pagina 128]
| |
andere soldaten beviel, was de woestaard een stap achteruit getreden; doch toen de dame zich tot Victor wilde wenden, met het inzicht wellicht om hem uit dit gevaarlijk gezelschap te verwijderen, trad de krijgsman, wiens gevangene hij was, vooruit en sprak op eerbiedigen doch vasten toon: - Die opstandeling, mevrouw, is mijn gevangene en ik houd er aan hem zelf aan mijne oversten over te leveren. Door medelijden en misschien door zucht om den jongeling te redden gedreven, plaatste zij zich tusschen hem en den soldaat, met zachtheid, doch met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest antwoordende: - Mijn vriend, als gevangene behoort die jongeling u, als gekwetste behoort hij mij. Gij hebt uwen plicht als soldaat gedaan, laat mij den mijnen als ziekenverpleegster volbrengen. Ik ken u persoonlijk goed en zal aan uwe oversten de gevangneming van dien jongeling verhalen. - Gij hebt gelijk, mevrouw, die jongeling behoort u, doch ik hoop dat gij den soldaat niet vergeten zult, die als man in den strijd wist te handelen. En daarmede verlieten de soldaten de dame en Victor, die aan gansch dit tooneel ongevoelig was gebleven. Toen de mannen zich verwijderd hadden, keerde de dame zich tot den jongeling en sprak op den meest vriendelijken toon: - Gij hoeft niets meer te vreezen, mijn vriend, er zal u hoegenaamd geen leed... Zij kon niet voleindigen; bij het hooren dezer stem, had Victor het hoofd opgeheven, de handen van voor het gezicht gedaan en op denzelfden oogenblik hoorde men de kreten: - Helena! - Victor! En broeder en zuster lagen in elkanders armen, want deze dame was niemand anders dan Helena, Victor's zuster, die | |
[pagina 129]
| |
hare liefde tot den naasten zoover uitbreide, dat zij tot op het slagveld kwam om de gekwetste vijanden haars lands te verplegen. Die eerste uitstorting van vreugde werd bij Helena weldra door een smartkreet gevolgd, toen zij den bedenkelijken toestand, het met bloed besmeurde gelaat haars broeders bemerkte. Zij was geene zwakke vrouw, maar bij dit schouwspel kwamen de tranen haar in de oogen en onwillekeurig keerde zij het hoofd naar de soldaten, hun een blik van haat toewerpende, die gauw verdween bij de daarop volgende gedachte, dat het noodlot en de discipline hun die misdaad hadden doen bedrijven. Zij was hevig aangedaan en zonder een woord te spreken leidde zij Victor van die plaats weg, hem met zekere drift, - door ontroering, door vrees voor nieuwe ongevallen, maar voornamentlijk door de zucht om hem gauw te helpen, veroorzaakt - naar een huis niet ver van daar gelegen, tot ziekenverblijf herschapen, voorttrekkende. Daar waschte zij hem het aangezicht met echte moederlijke zorg en verbond zij zijne wonden. De andere ziekenverpleegsters, de soldaten en officieren die daar heen en weêr liepen, tot het brengen der benoodigheden en gekwetsten, tot het geven van bevelen, enz., enz., lieten haar begaan en stoorden haar in haren arbeid niet, al zagen zij aan zijne kleêren dat Victor tot de vijanden der Hollanders behoorde. 't Was dat haar gedrag indruk op al die menschen had gemaakt. Men wist dat zij, alhoewel de dochter eener Belgische familie, toch haren echtgenoot was gevolgd; en had die kennis haar door velen van op zijde doen bezien, in hun blik haar als renegate verwijtende, toen men zag dat zij, sinds de eerste Hollander was gevallen, alles trotseerde om hulp te brengen, zich in gevaar stelde om lijdenden te redden, dat hare liefde slechts den mensch bedoelde en niet afging op | |
[pagina 130]
| |
het kleed en op den stand, dan had men het bewustzijn harer edele daad gekregen, dan gevoelden al deze mannen, die ook voor het gevaar niet schrikten, dat die vrouw hooger stond dan zij, dat zij schooner was in hare naastenliefde dan den onversaagdsten vechter te midden zijner vijanden. En als zij ergens voorbij ging, sprak men stil onder elkander, de officieren met eerbied het hoofd buigende, de soldaten bijna met liefde den militairen groet gevende. Vergetende dat zij zelve uit liefde voor den echtgenoot zich te midden van gevaren had gebracht, beknorde zij onder het wasschen haren broeder om zijn deel nemen aan het gevecht. - Ziet gij nu wel, sprak zij, haar best doende een berispenden toon aan te nemen, doch onmogelijk iets strengs aan hare stem kunnende geven, ziet gij nu wel wat er van dat vechten komt, ongelukkige jongen, alzoo zoudt gij doodgeschoten worden, ja, doodgeschoten, door uwe onvoorzichtigheid! Denk eens, zoo een verdriet moeder aandoen! Wie weet hoe zij nu lijdt van angst over u. Waarom liet zij u gaan? En André, waarom zond hij u niet terug? André, ja, waar is André? - André, antwoordde Victor, is wellicht weêr aan het vechten. - Mijn hemel! Wie weet is hij ook niet gekwetst! Was hij gekwetst toen gij hem laatst zaagt? - André... gekwetst... neen... neen... hij was... niet... gekwetst. - Gij wilt mij bedriegen, maar uw ongerust gelaat verraadt u. De ongelukkige André is ook gekwetsten wellicht erg. Wie weet is hij niet... - O, neen, Helena, denk dat niet! Ja, hij is gekwetst, maar heel weinig, het is de moeite niet waard er van te spreken en daarom verzweeg ik het. Voor niets ter wereld zou hij in den toestand waarin | |
[pagina 131]
| |
zijne zuster zich bevond, haar zijne vrees nopens het lot van André hebben willen openbaren. Toen zij goed zag dat Victor's wonden onbeduidend waren, werd haar gelaat overtrokken. Dit voorval met Victor had haar eenige oogenblikken Rudolf doen vergeten, wien zij sinds zijn aanval niet teruggezien had; zij had er reeds naar gezocht, naar gevraagd, om inlichtingen nopens hem uitgezonden, maar niemand bad haar eenig antwoord kunnen geven noch gebracht. Ongerustheid greep haar aan, zij vreesde een ongeluk en was met hare gedachten op de strijdplaats, waar zij hem voor de laatste maal had gezien. Het uitblijven van goede inlichtingen deed hare vrees bijna tot schrik stijgen, toen de deur van het ziekenhuis werd geopend en een man op den schouder van een soldaat leunende, de kamer binnentrad waar Helena stond. Die man was Rudolf, die zich tot eenige stappen van het huis had voortgesleept en daar door eenige soldaten was geholpen geworden. Op het zien haars echtgenoots vloog zij naar hem, op zijn gelaat zijn toestand trachtende te lezen. Rudolf poogde te glimlachen om hare onrust te stillen, maar ondanks hem verried zijn gelaat zulk eene hevige pijn, dat zij, eene doodelijke wond vermoedende, een angstkreet niet kon onderdrukken. Het werd stil en plechtig in die kamer. De beide echtelingen werden door allen bemind en eene ramp die hun trof bedroefde de aanschouwers. Rudolf werd op een bed uitgestrekt en eenige stonden nadien onderzochten een geneesheer en Helena de wond, die hij door den man met den stok aan de bil had ontvangen. De doktoor schudde bedenkelijk het hoofd; de wond was breed, zij kon erg kwaad willen, maar ook zonder gevolgen en gauw genezen zijn; alles hing van de rust des zieken en van eene goede verpleging af. Toen Victor, in den beginne door een blik zijner zuster | |
[pagina 132]
| |
teruggehouden, die Lijden eersten oogslag welke zij op Rudolf wierp, bespeurde dat lievige gemoedsaandoeningen gevaarlijk konden werken, toen Victor, zeggen wij, zag dat zijn schoonbroeder de eerste zorgen had ontvangen, ging hij tot hem, de handen uitgestrekt, zeggende: - Mijn waarde Rudolf, ik hoop dat uwe wond niet erg is. - Victor, antwoordde Helena's echtgenoot verrast, gij hier, mijn jongen, zijt gij dan ook gekwetst? - Ja, zie... - Ja, ik zie het aan dit verband. Treurige plaats om elkander te ontmoeten, niet waar? - Voor waar, treurige plaats, antwoordde Victor, maar zooals het daar aan den gang ging, verwachtte ik mij aan veel meer, voegde hij er schertsend bij. - Er is langs beide kanten nijdig gestreden geworden; die opstandelingen zijn dappere mannen, dit moet ter hunner eer gezegd worden. En zich op nieuw tot Victor richtende, sprak hij: - Maar gij zijt een krijgsgevangene. Weet gij reeds wat men met u uitrichten zal? - Daar weet ik niets van, ik ken de oorlogswetten niet. - Hebben uwe vrienden ook krijgsgevangenen gemaakt? - Ik ben er ten volle van onbewust, want tot hiertoe weet ik niet heel goed hoe ik in de handen van den reus gevallen ben, die mij meênam. De Hollanders schieten toch hunne krijgsgevangenen voor den kop niet, denk ik, vroeg hij ietwat schertsende. Die scherts deed pijn aan Rudolf, een dapper, eerlijk soldaat en vurig patriot. - Gij moet niets vreezen, sprak bij een weinig gekwetst. Nog eenige woorden werden onder hen gewisseld, toen aan den ingang der kamer zich een soldaat vertoonde, die op het herkennen van Victor er rechtop af kwam en verzocht hem te volgen. | |
[pagina 133]
| |
Deze was een weinig ongerust, niet wetende wat hem in dit vijandelijk kamp te wachten stond. - Ga onbevreesd, Victor, sprak Rudolf, er zal u geen leed geschieden. En zich tot den soldaat wendende, die een der mannen was onder zijne bevelen staande, vervolgde hij: - Vermeersch, die jonge heer is de broeder mijner vrouw, ik wil dat gij op hem waakt. - Het zal geschieden, luitenant, was het antwoord. En beide vertrokken. Aan de deur ontmoetten zij Helena, die pluksel en zalf voor haren echtgenoot was gaan halen. Zij verschrikte een weinig bij het zien wegleiden baars broeders. Doch een wenk van Rudolf, de glimlach die om Victor's lippen speelde en de eerbiedige houding des soldaats stelden haar gerust en na Victor omhelsd, na hem de zachtheid, de voorzichtigheid en nog al meer aanbevolen te hebben, liet zij hem vertrekken. De beide mannen begaven zich in een prachtig huis, waar de staf der Hollandsche macht gelegerd was. Daar bracht de soldaat Victor in eene kamer. Hier moeten wij wachten, sprak hij, tot dat men ons kome halen. - En waar zal men mij dan naar toe geleiden, vroeg Victor. - Voor een raad van officieren. - Wat doet men hier met de krijgsgevangenen? Heeft men er elders ook gemaakt of ben ik hier gansch alleen in dit geval? - Dat weet ik niet, antwoordde de soldaat die een goeden jongen was, en er verstandig uitzag. - Heeft die raad van officieren reeds over krijgsgevangenen te beslissen gehad? - Dat denk ik niet. | |
[pagina 134]
| |
- Dan ben ik de eerste. Ik heb dus het geluk die heeren in de gelegenheid te stellen hun oordeel over ons, verdedigers der vrijheid, uit te brengen. - Gij kunt de eerste, maar zult voorzeker de laatste niet zijn. - Gij denkt het? - Ik ben het zeker. Of beeldt gij u in dat de muiters zich nog lang tegen onze goed geoefende troepen zullen kunnen verzetten? - Dat zullen zij kameraad, want zijt gij in het vechten onderricht, zij strijden voor hunne vrijheid en dat is meer waard dan tucht. - Maar die opstandelingen zijn toch niets anders dan een opgeraapten hoop, zonder chefs en zonder taktiek vechtende. - Dat is waar. De verledene week stonden wij nog allen aan ons werk; doch wanneer het de vrijheid geldt, worden allen die haar lief hebben soldaat en hunne gereedschappen wapenen... Gij glimlacht, maar gij hebt wel gezien dat wij ons moedig hebben verdedigd. Uit uw oogpunt van geoefend soldaat is onze kamp belachelijk, maar van een ander standpunt gezien, is mijn strijd als opstandeling schooner dan de uwe als soldaat; ik vocht uit vrijen wil en gij werd daartoe gedwongen. - Daarin moet ik u gelijk geven. - Beide zijn wij soldaten. Ik van de vrijheid, gij van een koning. Als ik mijn bloed vergiet en sterf, dan is het toch voor mijn eigen voordeel, voor mijne vrijheid en onafhankelijkheid; wanneer wij, opstandelingen, overwinnen, dan zullen wij vrijer, geruster en gelukkiger zijn dan vóór den oproer. Stort gij uw bloed en sterft gij, uwe dood is zoo nutteloos aan uwe familie en aan de menschheid als uw strijd het was; overwint het leger waartoe gij behoort, dat zal u geen cent meer in den zak, geen zierken meer vrijheid, meer recht schenken. Integendeel, want ieder veldslag welke gij wint, ieder bloedige lauwer die gij om het hoofd uws konings | |
[pagina 135]
| |
vlecht is een schakel te meer aan de ketens die u knellen; ja, weet het, mijn beste kameraad, waar de koningen in aanzien, macht, rijkdom en grootheid klimmen, daar verarmende volkeren en verminderen zij in rechten en vrijheden. Wij, opstandelingen, gelijken den man die voor zich zelven werkt en alléén al de vruchten van zijnen arbeid geniet; gij, soldaten, zijt even als de gewone ongelukkige werklieden, die reuzendaden verrichten en schatten voortbrengen voor anderen, maar zelven onder ellende en verdrukking gebukt gaan. - Maar mag men dan zijn vaderland niet verdedigen, vroeg de soldaat, verrast door al die gedachten welke hij voor de eerste maal hoorde. - Dat moet men, mijn vriend, antwoordde Victor een weinig in vuur; ja, dat moet men, als men op dien geboortegrond iets te verdedigen heeft en zijne onafhankelijkheid wordt bedreigd... Maar zeg eens wat stiel deed gij alvorens soldaat te moeten worden? - Ik was knecht op eene hofstede. - Zijt gij uit uw eigen lust soldaat geworden? - Verdoemd neen. - Gij zijt er toe gedwongen geworden? Ehwel, hebt gij medegeholpen de wetten te maken die u dwongen soldaat te worden. - Wetten maken, daar hebben de armen het recht niet toe! - En toch moet gij gehoorzamen. Is het niet schandelijk dat gij uw werk en uwe familie moet verlaten om aan wetten te gehoorzamen, die gij niet hielpt maken. - Maar wat kunt gij er aan doen, 't is nu alzoo in de wereld? - Ik haal dit maar aan om u te toonen dat het slecht is en dat de arme werkman en soldaat, die in de wereld noch goed noch recht bezitten een geboortegrond maar geen vaderland hebben. | |
[pagina 136]
| |
- Hoe, ik zou geen vaderland hebben? - Neen. Luister: Veronderstel dat, wanneer gij bij uw vader en moeder terugkeert, zij u doen werken gelijk een paard en er zich hoegenaamd niet om bekreunen of gij kost, slapen, verschoon, eenig drinkgeld enz., hebt; dat zij u doen smijten van de broêrs en van de geburen als gij klaagt en dat zij daarenboven nog willen dat gij voor hun vecht als zij elders twist hebben gestookt, dat gij de geburen plaagt, tergt, uitscheldt, hunne kiekens, hun geld en nog al meer rooft en dit alles aan vader en moeder moet komen dragen. Zeg eens, kameraad, zoudt gij in zulk een geval zeggen dat gij eene familie hebt? - Wel neen, dat waren geene ouders meer, dat ware een moêre en een vâre. - Dat is waar. Ehwel, hetzelfde is waar voor het vaderland. Even als gij in het door mij aangehaald geval geene familie zoudt hebben, zoo heeft de arme geen vaderland. De koning, de ministers, de rijken, zijne zoogezegde vaders, doen zij hem ook niet werken gelijk een paard? Bekreunen zij zich er om of hij den kost, slapingen, zondagcenten heeft of niet? Wel neen. Zenden zij geene troepen op hem af wanneer hij zijn lot ondragelijk vindt en doen zij niet in hem schieten als in het wild of hem in het gevang werpen? Dwingen zij hem niet voor hen te vechten als zij met een ander land twist hebben gemaakt? Zijt gij allen, Hollandsche soldaten, naar ons land niet gekomen, om ons onze vrijheid, onze onafhankelijkheid en onze rechten te ontnemen? Is het dus niet juist hetzelfde als in uwe familie? - Als ik er wel op denk hebt gij gelijk, sprak de soldaat, door die juiste redeneering en vergelijking getroffen. - En dit is nog niet alles. Gij komt ons hier bevechten omdat wij voor vrijheid van geweten, van vereeniging, van drukpersen nog andere rechten strijden, al dingen die geen enkel Hollandsch soldaat noch werkman bezit. Is dat slim | |
[pagina 137]
| |
gehandeld? Als de arme werklieden of boeren opstaan, zijn het de rijke heeren die hen gaan bestrijden? Wel neen, maar gij, arme soldaten, die zelven flauw staat van honger of opgevezen van gramschap, over de verdrukking die gij te verduren hebt. - Gij hebt ten volle gelijk, maar wat is er daar nu al tegen te doen, och Heere! - Tegen te doen? Gij zijt gewapend, niet waar? Ehwel, schiet niet meer op de mannen die de vrijheid willen, op uwe arme landgenooten, maar schiet op de rijken, op de ministers, op den koning, op... - Och, zwijg! want dat zij u moesten hooren!... Gij zijt wel een muiter, maar ik zou toch niet gaarne zien dat er u kwaad overkome. Victor was in vuur geraakt en had, met die lichtheid den jongelingen eigen, zich door dien redetwist laten medeslepen en zijn toestand vergeten. De soldaat integendeel was hem maar al te wel bewust, omdat hij onder de gestadige vrees leefde die de militaire tucht de soldaten als op het lijf werpt; hij schrikte, want niet alleenlijk zou die jeugdige opstandeling, maar ook hij gestraft worden, indien een zijner oversten daar iets van te hooren kwam. Door allerlei gebaren wilde hij hem trachten te bedwingen; doch deze ging ongestoord voort: - De koningen zijn de pest der wereld. Even als het onkruid der velden trekken zij de beste en meeste sappen tot zich, ten nadeele der gansche bevolking. Een koning doet meer kwaad aan zijn land dan een hongersnood en eene besmettelijke ziekte. Het koningdom is nog een overblijfsel der barbaarsche tijden en der sombere middeleeuwen, dat tot der dood moet bevochten worden, omdat het in strijd is met de menschelijke waardigheid en met de natuur. En daarom moeten de soldaten ons helpen, want... Victor zou nog voortgegaan zijn ware de Hollander niet op eens naar hem gesprongen, roepende: | |
[pagina 138]
| |
- Zwijg, men komt! Inderdaad lieten naderende voetstappen zich hooren; weldra werd de deur der kamer geopend en een ander soldaat kwam Victor's wachter roepen. Deze voldeed aan het bevel en Victor bevond zich alleen in de wel geslotene kamer. De nacht was gevallen; het kanon- en geweervuur had opgehouden en langzamerhand kwam er diepe stilte op die plaats, waar eenige uren te voren het tweede bedrijf van een bloedig politiek treurspel was gespeeld. Een voor een waren al de geluiden weggestorven en weldra hoorde Victor niets anders meer dan den regelmatigen, eentoonigen en zwaren stap der schildwacht, die in de nabijheid zijner kamer heen en weêr wandelde. Deze toestand, welke voor Victor een sterk afgeteekend kontrast met dien van eenige uren te voren vormde, werkte hevig op het gemoed des jongen Belgs. In de hitte des gevechts waren moeder en gansch de familie hem uit den geest gegaan, om slechts aan moedig strijden te denken; maar thans dat hij daar zat, alleen en gevangen, dacht hij met kloppend hart aan al die geliefde wezens. Zijne moeder, de edele vrouw, ô, zij moest door onrust gefolterd zijn. Misschien voerden de Hollanders hem mede naar hun land en wat zou zij dan niet lijden, wanneer zij haren Victor, haren jongsten zoon en troetelkind, niet wederkeeren zag? Zou zij er niet van sterven? O, kon hij het haar maar zeggen, schrijven of roepen, waar hij zich bevond, alvorens Rudolf, Helena of André er haar iets hadden van verhaald! Rudolf? Hoe was zijn toestand? Indien hij stierf, wat zou er van Helena te midden van dat vijandelijk leger geworden? En André? Die moest doodgetrapeld zijn! Hoe zou hij, bloedend ten gronde gestort, uit dat ijselijk gewoel zich hebben kunnen oprichten en redden? Hadde hij nu vleugelen als die musch, welke daar tjilpend naar haar nestje vloog, waar het gevederde kroost haar wachtte, wat zou hij vliegen, | |
[pagina 139]
| |
om gerustheid te schenken aan zijn geschokt gemoed en aan zijne familie! En dan weder aan zijne gevangenschap denkende, vroeg hij zich zelven af: hebben de Belgen gewonnen of werden zij verslagen; hebben de opstandelingen ook krijgsgevangenen gemaakt? Zoo ja, hoe waren zij behandeld geworden? Zouden de Hollanders niet tot wederwraak gedreven worden? Dit denkbeeld deed hem eenige oogenblikken schrikken. Victor was noch laf, noch een romanheld, maar een jong mensch in den vollen zin des woords. In het gevecht had hij zich dapper gedragen en het gevaar eerder gezocht dan geschuwd, maar nu dat hij zijn toestand met koelen bloede kon overzien en hij in zijne verbeelding de geladen geweren zag die hem moesten treffen, nu kwam met volle kracht de zucht naar het leven in hem op, maar naar een leven met al de luchtkasteelen, met al het tooverachtige en onmogelijke geluk waarmede 's jongelings genie het vult. Nu wilde hij leven, leven voor zich zelf en voor de familie. En die tegenstrijdige gewaarwordingen waartusschen gansch zijn wezen werd geslingerd, deden hem in eene mijmering vervallen, zoo zacht en weldoenend na diep geleden smart, maar zoo bevangend en drukkend in de omstandigheid als die waarin Victor zich bevond. Met het hoofd in de hand geleund staarde hij eenigen tijd naar den hemel, die zich langzamerhand in een schitterend sterrengewaad hulde; doch weldra liet hij peinzend het op de horst zinken. De kamer waarin hij zich bevond gaf met twee vensters op eenen langwerpigen vierkanten koer uit, waarvan zij de smalste zijde innam; langs beide kanten, op de volle lengte, kwamen andere kamers met deuren en vensters op den koer uit. In eene dier plaatsen, dicht bij die van Victor gelegen, was licht aansteken, zoo dat hij, indien hij wilde, alles kon zien en hooren wat daar gedaan en gezegd werd, zonder zelf ont- | |
[pagina 140]
| |
dekt te worden, omdat hij zich in eene volledige duisternis bevond. Daar zaten verscheidene mannen die, te oordeelen naar de pracht hunner militaire kleeding, tot de hoogste bevelhebbers van het Hollandsch leger behoorden. Zij spraken geen woord maar wisselden onderling onrustige blikken. Van tijd tot tijd keerden zij zich naar een nog jeugdig man die, in diepe gepeinzen verzonken, in een leuningstoel nederlag. Zijne houding en wezenstrekken verrieden ongerustheid, wrevel en lijden. Het was alsof hij onder een erg verdriet gebukt was. Somtijds schudde hij het hoofd, als wilde hij een pijnlijk gedacht verdrijven, of te kennen geven dat het bij hem op gekomen denkbeeld niet deugde. Dit duurde zoo eenigen tijd toen er heel voorzichtig op de deur werd getikt, welke op den koer uitkwam. Een oude generaal stond recht en begaf zich naar de deur om te zien wie daar klopte. Een luitenant bevond zich voor hem en fluisterde hem eenige woorden toe, waarop de oude krijgsman een teeken van afkeuring gaf, dat weldra in ongeduld veranderde, wanneer de luitenant scheen aan te dringen. Wij weten niet op wat die stille redetwist zou uitgeloopen zijn, ware er op eens geen derde persoon, insgelijks een legeroverste, op het tooneel gekomen. De oude krijgsman ging tot hem en vroeg: - Kolonel, gij wilt den prins spreken. - Ja, generaal, het is dringend noodig. - Het is onmogelijk, de prins rust en heeft verboden hem te storen. - Maar het moet, generaal, ik kom van Gent als gevlogen; van dit onderhoud en van 's prinsen besluit kan het bestaan van ons garnizoen afhangen. - Toch kan het niet, de strengste bevelen zijn gegeven. - Maar dit is hier een meer dan buitengewoon geval. Het is de hertog van Saxen-Weimar die mij zendt, generaal. - Gij kent den prins, kolonel, en gij weet hoe hij zijne | |
[pagina 141]
| |
bevelen wil gevolgd zien. En om het u rechtuit te zeggen, de prins is ter neêrgeslagen en ontmoedigd, omdat hij zich in de onmogelijkheid z iet dat Brusselsche gespuis te verpletteren. - Dat verplicht mij nog meer hem te spreken, antwoordde de legeroverste, en een stap naar de kamer doende, waar de prins zich bevond, zeide hij tot zijn oorlogsmakker: - Ik treed binnen, ondanks het bevel en verklaar u de verantwoordelijkheid dier daad op mij te nemen. Het gewichtige mijner zending en de orders van den hertog laten mij niet toe onverrichter zake terug te keeren. En daarmede stapte hij in de kamer, eerbiedig voor den prins groetende, die door het gerucht der stappen uit zijne mijmering was getrokken. - Wat voert u hier, kolonel, sprak de prins ongeduldig, het voorhoofd fronsend, omdat men hem ondanks zijne bevelen gestoord had. - Ik bid Uwe Hoogheid om vergeving, sprak de oude krijgsman, hier ondanks uwe bevelen te zijn binnengetreden, doch de gewichtige tijdingen die ik u breng, lieten geen uitstel toe. - Spreek, wat is er, herhaalde de prins, nog altijd wrevelig. - Uwe Hoogheid, ik kom van Gent, op last van den hertog van Saxen-Weimar; de opstand is in de provinciën Oost- en West-Vlaanderen uitgebroken; de stad zelve is maar schijnrustig, zoo vreezen wij. De minste tegenslag onzer legers kan de ergste gevolgen hebben voor het garnizoen. De hertog van Saxen-Weimar vraagt ten spoedigste om hulp en krachtige hulp - Hulp! riep de prins uit, wij kunnen niets geven, hier hebben wij meer dan de handen vol. - De hertog geboodt mij ook u om een goede generaal voor Gent te verzoeken. - Een goeden generaal voor Gent, riep de prins thans bijna wanhopend uit, gij vraagt mij een goeden generaal voor Gent en het is hier dat wij er een moeten hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 142]
| |
En met die woorden liet hij zich nog dieper in zijn leuningstoel zinken. Die uitroep had verslagenheid onder de aanhoorders gebracht; hij kwetste hun, maar liet aan allen weldra zien hoe hachelijk de toestand en hoe ver de hoop op overwinning bij den prins gedreven was. De kolonel, die daar niets wist op te zeggen, zijne taak geëindigd ziende, verliet langzaam de kamer, nog altijd onder den indruk van hetgeen hij kwam te hooren. Toen hij op den drempel stond, kwam op eens een ander generaal, die door een gebaar de woorden van den prins had afgekeurd, bij hem en sprak: - Kolonel, wilt gij aan uw land een grooten dienst bewijzen? - Generaal, beveel, ik zal trotsch zijn dat gij aan mij hebt gedacht, antwoordde deze met warmte. - Vlieg terug naar Gent, en verzoek den hertog van Saxen-Weimar direkt, direkt naar Brussel te komen. - Zoo was ook zijn oordeel toen de generaal hem zou gezonden zijn, generaal. - Goed. Zeg dat hij seffens, seffens kome, houdt gij de stad eenige dagen in bedwang; dat hij dadelijk kome, want hij is de eenigste die het moraal van den prins verheffen kan. - Is de toestand zoo hachelijk, generaal? - Men wil hier den strijd opgeven, de geestkracht van den hertog is het eenigste waar er nog op te rekenen valt. Vlieg. - Reken op mij, generaal. - Luitenant, riep de generaal tot den officier, die op de deur getikt had, luitenant, hebt gij nog geene tijding van generaal Kort-Heyligers? - Neen, generaal, hij moet met zijn leger of aangevallen of verloren zijn geraakt, hij is niet te vindenGa naar voetnoot(1). - Geef nieuwe bevelen, luitenant, spoed, spoed! dat men zoeke en vinde! | |
[pagina 143]
| |
En zich tot-den kolonel keerende, vervolgde hij: - Kolonel volbreng uwe bevelen, zij zijn gewichtig, het gelukken van onzen strijd kan er van afhangen. En zonder een der beide mannen den tijd van antwoorden te laten verdween hij. - Is de toestand hier dan zoo wanhopend, luitenant, vroeg de kolonel. - Het is heel erg, kolonel, antwoordde deze, de prins, de stafoversten, gansch het leger, zijn om het meest ontmoedigd, velen wenschen reeds den strijd op te geven. Generaal Constants is de eenige die hem nog voortzetten wil.Ga naar voetnoot(1) Eenige stonden nadien hadden ook die beide mannen deze plaats verlaten. Die verschillende gesprekken waren door Victor gehoord geworden. Door den eersten redetwist tusschen den generaal en den kolonel uit zijne mijmering getrokken, had Victor verders goed toegeluisterd. De ontdekking van de moedeloosheid der Hollanders, dus van den zege zijner vrienden schonk hem een onuitsprekelijk geluk. Alhoewel vermoedende dat die nederlaag den krijgsraad, welke hem veroordeelen moest, tegenover de gevangenen zeer streng maken zou, verdween toch die heimelijke bevangenheid welke hem vroeger kwelde en hij snaak te bijna naar het oogenblik waarop zijne wachters hem zouden komen wegleiden. Hij hoefde niet lang te wachten. Eenige stonden nadien kwamen twee soldaten, waaronder zijn eerste bewaker, Piet geheeten, zich bevond, hem afhalen. Tusschen hun beide trok hij den donkeren gang des huis door; tot zijne groote verwondering brachten zij hem niet alleenlijk in de straat, maar deden zij hem gansch de legerplaats doortrekken en de voorposten naderen. Victor kon onmogelijk de rede dier nachtelijke wandeling gissen. Hij zag langs alle kanten rond. Hier | |
[pagina 144]
| |
bemerkte hij tenten, waarschijnlijk de slaapvertrekken van offcieren, daar gansche troepen soldaten onder den blooten hemel, rond de geweerrotten en bij de kanonnen slapend. Overal heerschte diepe stilte, maar die soldaten, rustend in de onmiddellijke nabijheid hunner wapenen, lieten zien dat zij in staat waren, bij den eersten alarmkreet een onverhoedschen aanval af te slaan. Toen zij nog eenige stappen gedaan hadden, vroeg Victor aan zijne geleiders: - Waar gaat gij mij dan naartoe brengen, kameraden? Geen van beide antwoordde. Piet dierf niet en de andere wilde niet. Victor herhaalde zijne vraag. - Dat zult gij weten wanneer gij er zijt, klonk het antwoord barsch. Nu wist Victor er alles van en zweeg. Meer en meer naderde de groep de voorposten. In den beginne had de gevangene zich kunnen inbeelden dat die twee wachters hem de gelegenheid tot ontvluchten gingen verschaffen, doch het kort en brutaal antwoord dat hij daar zoo even ontvangen had, ontnam hem alras dat gedacht. Hoe roekeloos en uitzinnig het hem ook scheen, toch kwam het idee van ontvluchten bij hem op en groeide het in zijn brein; hij klampte er zich aan vast en met snijdende blikken trachtte hij het duisterste hoeksken te doorpeilen, om zich goed rekenschap te geven van de plaats waar hij zich bevond. Hierin ging hij echter met de meeste omzichtigheid te werk om geen argwaan te wekken. Dit gelukte hem nog al wel. Eindelijk bleven de soldaten staan en een hunner verwijderde zich, waarschijnlijk om nieuwe bevelen te halen of de aankomst des gevangenen te melden. Victor was met Piet alleen gebleven. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om eenige inlichtingen in te winnen en vroeg: - Maar wat wil men met mij dan uitrichten? - Men zal u waarschijnlijk over de positie des vijands over zijne sterkte en ligging ondervragen. | |
[pagina 145]
| |
- Zoo, zoo, antwoordde Victor luid. Men zal zich aan niet veel moeten verwachten, voegde hij er in zich zelven bij. Weldra kwam de andere soldaat hun melden dat de luitenant op den gevangene wachtte; zij gingen tot hem toe, doch pas hadden zij eenige stappen gedaan, toen de schildwacht der voorpost op eens riep: - Te wapen, te wapen, mannen in het zicht! In weinige oogenblikken waren al de soldaten met hunne oversten aan het hoofd onder de wapens, gereed om den aanval af te slaan, die echter weldra hersenschimmig bleek te zijn. Of de schildwacht had zich bedrogen, of de aanvallers waren teruggekeerd, bij het hooren te wapen roepen des vijands. Doch ook de wachters van Victor waren vooruitgeloopen, inden eersten oogenblik hun gevangene vergetende. Van dien stond had Victor gebruik gemaakt; hij was op eens in een donkeren hoek gesprongen, had zich plat op den buik geworpen en kroop langzaam langs den muur voort. Het was voor hem een benauwde toestand; gelukte de vlucht hij was vrij, gelukte zij niet, het ergste stond hem te wachten. Gedurende eenige oogenblikken had hij, voordeel uit de algemeene verwarring trekkende, een goed eind wegs afgelegd en verheugde zich reeds over de vrijheid die hem scheen toe te lachen, toen weldra een nieuwe kreet: de gevangene is gevlucht! zijne ooren trof. Dit was als een donderslag voor den jongeling. Hij maakte zich zoo klein mogelijk en bleef liggen, uit vrees door het minste gerucht de aandacht zijner vervolgers te trekken. Doch zoo kon het niet blijven ook, hij moest onvermijdelijk ontdekt worden, want reeds hoorde hij de zoekende soldaten naderen en zag hij hun lantaarns aansteken. Alsdan nam hij een koen besluit; gevangen worden als de visch in de net wilde hij niet; hij zou liever het uiterste beproeven, op het gevaar af door den kogel der schildwacht neêrgeveld te worden. | |
[pagina 146]
| |
Met de meeste voorzichtigheid en stilte deed hij de schoenen uit, sprong voorwaarts en liep zoo snel hij kon de straat op, in de richting der stad, zooveel mogelijk de duistere plaatsen zoekende. Doch was hij vlug, gauw ook was hij door de schildwacht en de andere soldaten opgemerkt. Terwijl de eerste vuurde, vervolgden de anderen hem met al de vlugheid hunner beenen; het schot had niet geraakt, want Victor liep nog. Een der soldaten echter, was hem nog al dicht genaderd en mikte met een revolver naar den vluchtenden jongeling. Toen daarop een doften slag zich liet hooren, als van iets dat ten gronde stortte, riepen verscheidene Hollanders: - Getroffen, hij is getroffen! |
|