De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijVijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 89]
| |
die iedereen bezielden, klonken de woorden: Naar de barrikaden! De barrikaden, forteressen van 't kanailje, waar iedereen soldaat, de moedigste aanvoerder is en velen slachtoffers worden. De barrikaden, eerder opgeworpen dan vernietigd, en die steeds op hun front de woorden dragen, met tranen en bloed geschreven: oorlog aan de verdrukkers. De barrikaden, strijdplaats waar de armen en verstootelingen toonen dat er moed huist in hunne harten, bloed stroomt in hunne aderen en edelheid, streven naar omhoog leeft in hunne geesten. De barrikaden, de schrik der despoten, waar zij telkenmale een of eenigen hunner schandelijke voorrechten laten. Gegroet, barrikaden, gegroet! Gegroet, bastion der lijdenden, vrucht van het genie der opstandelingen! Uwe geschiedenis is die der volkeren en toont van stap tot stap hun aangroeien in macht, aanzien en rechten, hunne meer en meer wereldsche vereeniging tegen de tyrannen. Gegroet, muur van aarde en straatsteenen, die de tranen en het bloed van millioenen ongelukkigen tot moortel heeft, gegroet! Bij uw aanschouwen wordt iedere slaaf held, worden de kassijden bommen en de gespierde armen der proletariërs de kanonnen die ze slingeren. Op 23 September 1830 was Brussel vol barrikaden. Prins Frederik van Oranje had eenige dagen te voren, van uit Vilvoorde, waar zijn leger gekampeerd lag, eene proclamatie aan de Brusselaren gezonden, waarin hij hun bevol op 23 September de poorten hunner stad voor zijn leger te openen, de wapens neêr te leggen, de vlaggen en eereteekenen, die niet met die der Oranje's overeenstemden, weg te werpen. Hij beloofde hun eene zachte behandeling, doch geboodt de mannen, vreemd aan de stad, de plaats te verlaten en hen, die het bestuur in handen hadden, van hun gezag af te zien, onder bedreiging der ergste straffen, bij niet volvoering zijner bevelen. | |
[pagina 90]
| |
Deze proclamatie, minder wreed dan die welke de hertog van Brunswich, tijdens de omwenteling van 1789, aan de Parijzenaars richtte en waarin hij hun bedreigde hunne stad te verbranden, had even als die van den hertog, een ander uitwerksel dan men er van verwachtte. Vreesaanjagingen zijn goed in vredestijd, maar in woelige stonden maken zij de bedreigden razend. Vlogen de Parijzenaars naar het paleis des konings, de Brusselaren ijlden naar het stadhuis en richtten meer barrikaden op. Maar nogthans had de proclamatie van prins Frederik een uitwerksel op de hooge burgerij en op hen die zich aan het hoofd der beweging hadden gesteld. De zoogezegde ‘notabelen,’ zoo moedig achter eene bende gendarmen, achter den rok van den heer prokureur des konings en als zij beschikken over den sleutel van het gevang voor al wie zich tegen hen verzet, die ‘heeren’ kregen schrik. En die vrees was niet verdoken, maar integendeel zoo gekend, dat het bericht ervan in het Hollandsch kamp was gedrongen en men er daar op rekende om zich de poorten der stad te zien openen en zonder slag noch stoot binnen te trekken. De heeren Rogier en Gendebien, die begrepen waren onder de ‘mannen vreemd aan de stad’ door de proclamatie bedreigd, hadden haar verlaten, wanneer zij een voorbeeld van moed moesten geven, de burgers en armen aanvuren en met opoffering van hun leven anderen tot dit offer drijvenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 91]
| |
Vele burgers en aristokraten verlieten de stad, hare verdediging en hare eer, de vrijheid en onafhankelijkheid huns vaderlands aan eenige burgers en het kanailje overlatende, dat zij later zouden verstooten. Wanneer de Hollandsche troepen naderden, wanneer hunne ruiters en strijdmakers van uit Brussel werden gezien, heerschte er een oogenblik van angstige verwachting. Geen georganiseerd leger, geen talentvol aanvoerder, geene macht welke aan die des vijands geleek had men er tegenover te stellen. Wat te doen? Zij die het volk hadden geleid, kwamen de stad te verlaten, haar aan haar eigen lot overlatende. En stil werd het in de voorheen zoo woelige straten. Even als bij een nakend onweder, wanneer zwarte, sombere wolkenmassas zich aan den horizont samenpakken, alles doodstil wordt in de natuur; even als in die angstwekkende stonden de sterkste mensch, de kleinste vogel tot de zwakste plant zich gedrukt gevoelen onder de voorteekenen van een vreeselijk orkaan, wiens woeden zij kennen, doch van wien zij niet weten wie het tot zijn slachtoffer kiezen zal; even als in die oogenblikken demenschen zwijgen, om later, wanneer het orkaan is uitgeborsten en brand, overstrooming of eene andere ramp heeft veroorzaakt, onbevreesd, onbewust van of spottend met het gevaar, tot heldenmoed, tot reuzenwerken over te slaan, zoo was het ook in Brussel dood stil en leefde iedereen onder den indruk van het dreigend gevaar. De straten waren verlaten, de winkels gesloten. De burgers hadden zich met hunne familiën teruggetrokken in de kamers waar zij het meest tegen de kogels beschut waren en het volk in zijne wijken. Voor vechten vreesden wellicht in dien stond allen, of zeker de meerderheid, doch aan het openen der poorten dacht niemand. De ‘notabelen’ bleven ook t'huis; zij hadden den moed der lafheid niet, openden niets, wellicht hopende | |
[pagina 92]
| |
dat het volk ze niet verdedigd en de Hollanders zich gemakkelijk van de stad zouden meester gemaakt hebben. En meer en meer naderden de Hollanders; men kon reeds het rollen hunner kanonwagens in de verte hooren. Stiller en stiller werd het in de stad. Langs 4 steenwegen tegelijk, die van Vlaanderen, van Laeken, van Schaerbeek en van Leuven, naderde het vijandelijkleger, terwijl de generaal Kort-Heyligers den grooten weg tusschen Leuven en Luik bezette. Tegen zulk eene legermacht had Brussel zich te verdedigen. Bij eene barrikade in het voorgeborcht Schaerbeek opgeworpen, stonden een tiental mannen, wiens kleederen werklieden verrieden. Twee hunner nogthans, wat beter aangedaan dan de overigen, waren kantoorbedienden en behoorden alzoo tot die klas van loonslaven, welke zich boven de werklieden, hunne broeders in de afhankelijkheid verheven wanen en er met verachting op neêr zien. Die troep mannen was gansch het persooneel van een der grootste handelshuizen der stad en had een der twee welgekleede heeren, onder-bestuurder van het huis, tot aanvoerder gekozen. Hunne wapens waren zoo verschillend als hunne karakters. Twee hunner hadden jachtgeweren, anderen leunden op oude, versletene vuurwapens, die misschien op den schouder van een Franschman gedurende den Russisch en veldtocht hadden gerust; twee mannen droegen een langen sabel aan de zijde en een pistool aan een gordelband; er was zelfs een in den groep, die voor alle wapen een dikken knuppel had, aan welks uiteinde een puntig ijzer was gehecht. Het was omtrent zeven uren in den morgend. Eenige mannen zagen er droefgeestig uit, anderen keken somber voor zich en geen woord werd tusschen hen gewisseld; zij schenen allen in diepe gedachten verzonken. Van tijd tot tijd keerden eenigen zich om en blikten in de straat, door dewelke | |
[pagina 93]
| |
eenige zeldzame voorbijgangers trokken. Niet bemerkende wat zij zochten, lieten zij teleurgesteld het hoofd zinken, binnensmonds de woorden: Nog niet! Waar blijft hij! Zullen wij dan gansch alleen blijven? en meer anderen mompelend. Eindelijk brak een der mannen het stilzwijgen af en zich tot den aanvoerder wendende, zeide hij: - Mijnheer André... - Maar Frans, vriend, noem mij toch eenvoudig weg André. Waarom dit onderscheid? - Ach laat mij maar zeggen, mijnheer André. Wil ik zelf eens in de stad gaan zien hoe het er daar uitziet? Die kleine smid zal schrik gekregen hebben en bij zijne moeder geloopen zijn. Het is hier zoo stil en doodsch als op een kerkhof en wij zijn hier zoo alleen en verlaten als op een eiland. - Doe wat gij wilt, Frans, maar ik denk dat wij hier reeds niet te weinig mannen bij zulk een gewichtigen voorpost zijn, om nog een der onzen te laten vertrekken. Denkt gij dit ook niet, vrienden, vervolgde André zich tot zijne strijdgenooten richtende. - Gij hebt gelijk, mijnheer André. Ja, ja, dat Frans maar hier blijve! die en dergelijke redenen van goedkeuring waren het antwoord. - Moeten wij dan hier alleen blijven staan, herhaalde Frans. Alle oogenblikken kunnen de Hollanders verschijnen en wat zullen wij tegen eene macht als de hunne vermogen? - Wij staan en blijven hier om den zwakken het voorbeeld en aan de stad het alarm te geven. - En wie weet, sprak de man met den stok, zullen wij deze barrikade niet te verdedigen hebben tegen die lafaards van groote heeren, die de poorten voor de Hollanders wenschen open te zien en ons aan hen als honden zouden willen verkoopen. - Betrouw dan op die heeren, merkte een andere op, | |
[pagina 94]
| |
zij zijn fel als het gevaar nog ver is, maar staat de vijand voor de deur, zij loopen er van onder. - En als wij met honderden gevallen zijn en den Hollander goed zijn paart zullen gegeven hebben, zullen zij terugkeeren om ons hier den baas te spelen en de kastanjen op te peuzelen die wij uit het vuur haalden. - O, dat zij zich in acht nemen, zeide de man met den stok en hem woedend in de hoogte heffende, het zal er dan vreeselijker op los gaan dan thans tegen de Hollanders. - Maar, van de Hollanders gesproken, hoe sterk zouden zij nu eigenlijk zijn, mijnheer André, vroeg Frans. - Hoe sterk, Frans, zeide André, voetvolk, ruiterij, kanonniers, alles te samen, tellen zij dertien duizend vijf honderd mannen en zullen met niet minder dan door 52 kanonnen ons met kogels, bommen en wat weet ik al, begroeten. - Welk eene macht! riepen al de mannen uit. - En wat hebben wij daar tegenover te stellen, vroeg Frans op nieuw. - Oogenschijnlijk bijna niets, maar in werkelijkheid, volgens mij, al de werklieden met gansch hunne familiën en een deel der burgerij der stad. - Om waar te zijn, mijnheer André, zou het erg moeten veranderen. - Het zal veranderen, mannen, het zal. Het volk is razend en het heeft geene barrikaden opgeworpen om ze te laten instorten onder hun gewicht. Er behoeft anders niet, vrienden, dan een voorbeeld van eenige onverschrokken mannen zooals wij; thans weet men niet goed wat zijn buurman doen zal en daarom vreest men; bij het naderen eener waarschijnlijke dood is de mensch, die ervan bewust wordt, min of meer ingetogen en dat gevoel doet het volk stil zijn en blijven. Doch laat het eerste schot gelost zijn, laat de eerste gekwetste vallen, toont aan het volk één lijk, ééne wond, één druppel bloed, en het zal als een woedenden | |
[pagina 95]
| |
tijger opspringen en vreeselijk zijn. Geven wij dat voorbeeld, mannen! En vervoerd, hief André zijn wapen in de lucht, zwaaide het en riep: - Leve de opstand, leve het volk! - Leve de opstand! riepen al de mannen tegelijk door André's woorden medegesleept. - Dat die vervloekte Hollanders thans komen, riep de man met den stok en zij zullen goed ontvangen worden. - Er is maar eene zaak treurig, zeide de andere kantoorbediende, dat is: dat wij tegen arme drommels zullen te strijden hebben, die onschuldig zijn aan de misdaden welke wij zullen gaan straffen en veel beter zouden doen met ons te kampen tegen de koningen, het ongeluksras der menschheid. - Gij hebt gelijk Pierre, zeide André tot zijn stielgenoot, een Waal, die met eenige moeite zich in het Vlaamsch uitdrukte, maar onze moed zal hen bewijzen dat de republiekeinsche denkbeelden den mensch ook kunnen groot maken en de redenen van onzen strijd zullen hun de oogen openen. - Wie weet, sprak Frans, waar hun fameuze koning nu zit? - Wel, bij de eene of andere hofdame zeker. - Kon hij maar kreveeren, in plaats van zijne arme soldaten! - Doch ze moeten het maar weten en de gevolgen hunner domheid dragen. - Maar de moeders, de zusters, de beminden van die ongelukkigen. - Dat is waar, die zijn te beklagen. Mijne vrouw weende ook dezen morgen omdat ik mijn geweer uit den hoek haalde. Maar zoo zijn de vrouwen; weenen en anders niets; dat zij meêvochten tegen de koningen en andere schurken, het ware in eens met gansch dien boel gedaan. - Mijne vrouw weende niet; ik verwed mijn hoofd dat zij vandaag zal medevechten en ik had al de moeite der wereld | |
[pagina 96]
| |
om mijnen oudsten zoon te huis te houden; hij wilde ook op de Hollanders kloppen en dat is pas veertien jaar. Dit gesprek waaraan al de mannen deel namen, duurde nog eenigen tijd, als op eens een hunner voor zich wijzende, riep: - De Hollanders! ziet eens ginder dat stof. Allen zagen in de aangeduide richting en uit aller mond klonk het op eens: - De Hollanders! En waarlijk de Hollanders naderden. Gansch in de verte zag men dikke stofwolken zich in de lucht verheffen en eene groote massa volks naderen. - Mannen, riep André op eens, daar naderen de moordenaars onzer vrijheid; zij laten ons kiezen: slaven blijven of ons vrij vechten. Kiest! - Ons vrij vechten! riepen al de mannen. - Bravo! Is er een van u die vreest of wenscht bij zijne familie te zijn? - De vrijheid, de republiek staat boven de familie, riep de man met den stok. - Leve de republiek, riepen verscheidene anderen. - Op uw post dus! Als mannen, als leeuwen gestreden! Goed gemikt, met vaste hand geschoten, één moedige opstandeling is tien soldaten waard. Op post, mannen, op post en leve de strijd! - Leve de strijd! klonk het krachtig uit tien borsten te gelijk. Eenige oogenblikken van heen en weêr loopen volgden hierop. De verdedigers der barrikaden, door een instinktmatig gevoel van zelfbehoud gedreven, waren eindelijk elkander genaderd en vormden een groepje. Geen enkel woord werd meer door hun gesproken. Ja, het waren moedige mannen; deinzen zouden zij niet, ô neen, integendeel; zij wilden alles, tot zelfs hun leven - | |
[pagina 97]
| |
en zij bezaten niets meer die arme proletariers - voor de edele zaak der vrijheid offeren, maar ginds in de verte naderden duizende soldaten niet gansch alleen, want in de hoeven hunner paarden, in de scheede hunner sabels, in de loopen hunner geweren, in de muilen hunner kanonnen voerden zij een ijselijk spook met zich, een spook, dat de moedigsten sidderen doet, als het zich in zijne volle naaktheid aan hun oog vertoont, het spook der dood. De dood! het einde van al wat leefde, leeft en leven zal, en dat voor alle menschen, buiten diegenen van het materialismus goed doordrongen, met een reusachtig vraagteeken achter zich verschijnt. De dood! ach, onze barrikade-strijders waren ook onder haren machtigen indruk en eenigen hunner zagen eerst naar den kant der Hollanders, dan naar de stad, als wilden zij met de oogen den afstand meten welke het dreigende gevaar op dengenen die hun van hunne vrouw en kinderen scheidde reeds gewonnen had. En nog altijd werd er geen woord gesproken en de indruk klom met iederen stond. - Mannen, sprak André op eens en geroerd, het plechtig oogenblik nadert, de strijd voor de vrijheid zal wellicht ons leven eischen, maar... Zich zei ven plotseling onderbrekende, stak hij de beide handen naar Frans uit, zeggende: - Uwe hand Frans, uwe hand. Die laatste woorden schenen een afgewacht signaal voor al de werklieden te zijn. Door de gewichtige gebeurtenissen die gingen voorvallen, tot in de ziel getroffen, waren zij teêrgevoelig geworden, doch eene valsche schaamte had hun dien heerlijken gemoedstoestand doen onderdrukken; wanneer zij er echter door André, door den man die zij eerbiedigden, lief hadden en tot hun aanvoerder kozen, lucht zagen aan geven, weêrhielden zij zich niet meer; en niet alleenlijk werden de handen onderling gedrukt, maar die kloeke moedige mannen | |
[pagina 98]
| |
vlogen in elkanders armen, met verkropten boezem, niet kunnende spreken, trillend van aandoening en met betraande oogen. O, voorzeker, die tranen waren rechtzinnig, maar kuste ieder hunner zijnen vriend, hij zond ook in de gedachte een zoen aan de vrouw, aan de kinderen, aan de moeder, die ver van daar weenden en leden en welke zij wellicht nooit zouden wederzien. O, gevoeligheid is altijd geene verwijfdheid, tranen zijn altijd geene lafheid; er komen stonden in 's menschen leven, dat een trillende handdruk, een warme traan, het bewijs zijn van schoonheid, van grootheid van karakter. De moed der soldaten van de barrikaden en van het slagveld kan niet opgemerkt worden gedurende den slag, wanneer de drift des gevechts, de reuk van poeder en bloed allen verhit en razend gemaakt hebben, maar eenige oogenblikken vóor het eerste kanonschot werd gelost en na het gevecht; dan moet men zien of aandoening of vrees hun sidderen deed, of liefde voor de vrijheid, verstompende discipline of haat hun de kanonnen deed trotseeren. Het was een plechtig schouwspel, die kloeke, gespierde mannen in elkanders armen te zien, terwijl men in de verte de wapens des steeds naderenden vijands in het zonnelicht zag schitteren en rond om hun de stad onbeweeglijk en wellicht onverschillig was. De aandoening ging over; de omarmingen eindigden en de mannen, zich trotsch, onversaagd in hunne volle lengte verheffende, deden eene beweging als of zij zich schuddeden, om alle teergevoeligheid van zich af te werpen. - Op post, mannen, op post! Binnen vijf minuten zijn de Hollanders onder ons schot. Op post en hun ontvangen onder den dubbelen kreet: Leve de vrijheid, leve de republiek! - Leve de vrijheid, leve de republiek, antwoordden de helden met forsche stem. Allen die geweren droegen kozen zich eene plaats van waar zij goed mikken konden; de mannen met den sabel en den | |
[pagina 99]
| |
stok deden gestadig kassijden uit den grond om de barrikaden te verhoogen, te versterken en met de overigen de Hollanders den kop in te slaan. Met langzamen, doch regelmatigen stap naderden de Noord-Nederlanders. Hoe velen hunner bekloegen het zich niet in oude vrienden wellicht te moeten schieten, de familie te verlaten voor een koning, voor een beheer dat zij zelven verachtten; maar hoe velen dier ongelukkige soldaten spotteden er niet met de opstandelingen, met hunnen strijd en ‘dwazen weerstand’ en beloofden zich zelven niet er ‘duchtig in te schieten?’ Arme menschheid! Terwijl de mannen met het geweer op den schouder stonden, tot vuren gereed, keerde André het hoofd naar de stad; in de verte een jongen ziende komen afgeloopen, riep hij op eens: - Daar komt de kleine smid, vrienden, weldra hebben wij nieuws van de stad. En werkelijk hij was het en eenige oogenblikken nadien stond hij, zweetend, afgemat, bij hun. - Ehwel, mijn kameraad, hoe is het in de stad? - Slecht, mijnheer André... bijna geen mensch te zien... - Geen mensch? - O, die lafaards. - En aan de barrikaden op de andere steenwegen, vroeg André op nieuw. - De Hollanders... zijn daar al in het zicht... ik heb geloopen... om u te verwittigen. - Hier komen de Hollanders ook, zie maar; en aan de barrikaden? - Daar staan eenige mannen... zij toonen veel moed en zullen vechten. - Bravo! Heb dank, jonge vriend, heb dank, sprak André, en klopte hem op de schouders. | |
[pagina 100]
| |
- Merci, mijnheer André, merci, sprak de kleine verheugd; dat de vervloekte Hollanders nu maar komen; mijn vader en mijn broêrs staan op den steenweg van Laeken en zullen zich goed verweren; ik zal hier op de Hollanders kloppen. Al de mannen glimlachten bij dien uitval des jongen smids. - Gezellen, sprak André op eens, de burgers slapen geloof ik, maken wij ze wakker. En dit zeggende klauterde hij op de barrikaden, en riep uit volle borst: - Op, burgers, op! de Hollanders! de Hollanders! En middelerwijl schoot hij zijn geweer in de lucht af. - Naar de deuren, mannen, naar de deuren, vervolgde hij, en slaat er op met de kolven uwer geweren. Wij hebben nog vier minuten tijd. Aan dit bevel gehoorzamende, vlogen de mannen naar de deuren der winkels en burgerswoningen en sloegen er op met de geweren of met den voet, roepende: - De Hollanders, de Hollanders! André had zijn doel bereikt; gansch het kwartier kwam in opschudding: de meeste burgers trokken bij dat vervaarlijk gedruisch hunne vensters open, doch sloten ze weldra, wanneer zij de Hollanders in de verte bemerkten. Eenigen nogthans verlieten hunne woningen en vervoegden zich goed gewapend bij de opstandelingen, door wie zij met handdrukken en kreten van blijdschap werden begroet. Te midden dier geruchten, door allerhande kreten en het slaan op de deuren veroorzaakt, donderde op eens een kanonschot door de lucht. De Hollanders hadden het vuur begonnen of de bevolking van hunne aankomst willen verwittigen. Dit schot was het eerste dat zij losten, maar het laatste dat niet door honderde schoten van wege de Brusselaars werd beantwoord. | |
[pagina 101]
| |
- Aan de barrikaden, aan de barrikaden, allen op uwen post, mannen! riep André met kloeke stem. De mannen liepen naar hunne plaats, legden aan en wachtten op het bevel. - Vuur! klonk het op eens. Tien schoten weêrgalmden in de lucht en tien kogels vlogen schuifelend naar het vijandelijk leger. - Op nieuw geladen!... legt aan! riep André op nieuw. Doch toen de rook, door de schoten veroorzaakt, verdwenen was, bemerkte André eensklaps dat de Hollanders gingen vuren. - Achter de barrikaden! klonk het nieuw bevel. Het was tijd. Eene salvo geweerschoten liet zich hooren. De Hollanders hadden goed gemikt, doch de barrikade beschutte de Belgen opperbest. Niemand werd geraakt, zelfs niet gekwetst door de straatsteenen van de verschansing geschoten. Spotredenen, uitdagingskreten beantwoordden den aanval der Hollanders. - Legt aan, mannen!...... Vuur! bevol André. Weêr knalden de geweren. Gedurende eenige minuten verweerde de kleine troep zich dapper en maakte verscheidene slachtoffers in den onafzienbaren menschendrom welke zich op korten afstand vertoonde. De Hollanders die zich wellicht aan die schoten niet verwacht hadden, aarzelden eenige oogenblikken; doch alras een besluit nemende, kwamen zij op stormpas naarde barrikade geloopen. - Vuur en achteruit, mannen, riep de aanvoerder zijn geweer op den naderenden vijand afschietende. - Waarom achteruit, vroeg de man met den stok, die gedurende dit kort gevecht teekenen van wanhoop had gegeven, omdat hij slechts aanschouwer was moeten blijven, waarom achteruit, wij hebben nog niets gedaan? | |
[pagina 102]
| |
- Achteruit mannen, wij kunnen niets met ons twintig tegen die duizenden. Achteruit, geene zotternij, ons leven zal te kostbaar worden om het aldus te verspelen! En waarlijk de Noord-Nederlanders telden duizenden, want op den steenweg van Schaerbeek alléén bestond hunne legermacht uit zeven duizend man. De man met den stok, dit achteruitwijken niet kunnende verkroppen, nam een zwaren kassij, klauterde op de barrikade en wierp uit volle kracht den steen naar de soldaten, waarvan hij een ten gronde storte. Die stoute daad werd dooide opstandelingen met toejuichingen en door de Hollanders met wraakkreten begroet. André's mannen, de nutteloosheid van den strijd inziende, weken achteruit, na nog eens hunne geweren afgeschoten te hebben. De Hollanders, de barrikaden innemende, vuurden op nieuw, doch vruchteloos, want de opstandelingen hadden eene zijstraat ingeslagen. Op heel korten tijd waren de poorten van Schaerbeek en van Leuven in de handen der Hollandsche troepen, zonder tegenstand van eenige beteekenis te ontmoeten. Zij hadden alle rede om verheugd te zijn over het begin huns aanvals en konden onmogelijk vermoeden dat in zeer weinig tijds de kans zou zijn gekeerd. En de stad en de Brusselaars, wat deden zij? Opstaan. Eenige oogenblikken voor het lossen van het eerste schot was, wij hebben het hier voren gezien, de stad doodsch, maar nauwelijks was de eerste slag gegeven of eene totale verandering greep er plaats. Dit eene schot had meer invloed op gansch de bevolking dan duizend redevoeringen, dan millioenen redeneeringen. Op eens begrepen allen dat er niets anders te doen stond dan zich vrij te vechten of zich te laten kastijden en slaaf te maken. Die kanonslag toonde aan allen de macht, den wil, de nadering van den vijand en het lot dat den overwonnene te | |
[pagina 103]
| |
wachten stond. En hadden allen uit het instinktmatig zelfbehoud wellicht zoo lang gewacht om te handelen, dit zelfde gevoel dreef hun thans voorwaarts en zou hun in staat stellen de wreedste toestanden en gevaren te trotseeren. En dit schot, doordringend in het boudoir der rijke dame, in het bureel van den handelaar, in de afzichtelijke woning van den armen proletariër, zijn weerklank vindende in de hut van den boer der omliggende dorpen, deed bij al die menschen, zoo verschillend van karakter en stand een zelfde gevoel ontstaan: liefde voorde vrijheid, één zelfden kreet verwekken: overwinnen of sterven, weg met de Hollanders! O, hadde prins Frederik dit kunnen zien, wie weet zou hij voortgeschoten hebben. Maar hij zag anders niet dan zijne dertien duizend krijgsmannen, dan zijne gapende kanonnen en ver voor zich eene opene stad, aan zich zelve overgelaten en oogenschijnlijk zonder verdedigers. Kon hij, de koningszoon, opgeleid in den haat tegen de volkeren, in de verachting voor zijne opstanden, schooljongen der Pruisissche legeroversten, die, door de overwinningen van hun voorvader Frederik, reeds van de meesterschap over Europa droomden, zegt eens lezers en lezeressen, kon hij vermoeden dat aardewerkers, boeren, sterkwerkers, schoenmakers, penlikkers, burgers aan den arbeid niet gewoon, hem tot een schandelijken aftocht zouden gedwongen hebben? Maar neen. Wie kan eerbied, vrees voor den volksleeuw hebben, wie kan hem kennen, die niet met zijne melk is gevoed? En hij meende, de ongelukkige prins Frederik, dat het maar een slag en stoot was om Brussel in te nemen, en daarom had dien koningswelp zijn aanval geschikt als eene theatervoorstelling, door militairen gegeven: stipt op het gestelde uur beginnen en eindigen. Hij had het gezegd en het moest zoo zijn: hij zou den 23 September Brussel aanvallen en de nacht zegevierend | |
[pagina 104]
| |
binnen zijne muren doorbrengen. Hadde hij den 21 of 22 September den strijd begonnen, zonder iets te zeggen, mogelijks ware hij meester van de stad geweest, om er later toch uitgeworpen te worden; maar neen, dat niet; moest hij zich verlagen tot zulke middelen zijnen toevlucht te nemen tegenover een ordeloozen troep kwâ jongens? Allons donc! En opgeblazen van militairen trots vocht de dommerik volgens al de regelen der ‘kunst’ tegen duizende menschen die van de ‘kunst’ der generaals niets verstonden, maar alles wisten van diegene om te ‘durven sterven’ voor zijne beginselen en voor de vrijheidGa naar voetnoot(1)! In weinige minuten waren de straten en de openbare plaatsen der hoofdstad letterlijk vol volk; het was alsof de huizen strijders spuwden, alsof zij uit den grond opstegen. Opgewondenheid, verontwaardiging, en al de gevoelens die | |
[pagina 105]
| |
de massa groot maken heerschten onder haar. Op eens verdwenen de standen, de jaren, de geslachten, alles wat de menschen verdeelt, en als ééne familie stortte de meerderheid der bevolking zich op de barrikaden om ze te verdedigen. Dan begon een moedige, een heldenstrijd. Langs alle kanten tegelijk werden de Hollanders aangevallen. De kanonnen bulderden, uit hunne gapende muilen rook, vuur en ballen spuwende en het geknal der geweren mengde zich voortdurend bij hunne donderende slagen; het geschreeuw der strijdenden, het gehuil der gekwetsten, de bevelen, langs beide kanten met krijschende stem gegeven, het schallen der klaroenen, het roffelen van den trom, dit alles diende als begeleiding van die helsche muziek; en als of er nog geene akelige toonen genoeg in die woeste harmonie waren, kwamen op eens al de klokken der stad er hunne schelle, klagende, slepende en donderende stemmen bij voegen. De Kerk vocht mede voor de vrijheid, misschien voor de eerste maal sinds eeuwen. Streden hare priesters, monikken en nonnen niet - de christelijke zielen badden waarschijnlijk om Gods hulp wanneer er strijders met mannenmoed behoefden - zij deed hare klokken luiden, aan den kamp een ijzingwekkend karakter gevende, om de verdedigers des vaderlands aan te wakkeren en den geloovigen te verkondigen dat zij de familie, de werkplaats, den ploeg mochten, moesten verlaten ten einde de bedreigde Kerk ter hulp te snellen. De strijd leverde een vreesdijk maar tevens een grootsch schouwspel op! Grootsch schouwspel dat op eens al de maatschappelijke ongelijkheden den bodem insloeg en met één trek, een bloedigen trek, toonde dat de armen niet de laagsten, de machtigen niet de edelsten waren, en dat in alle standen de menschen door het goede kunnen bezield worden en groot zijn in zekere stonden. | |
[pagina 106]
| |
Brussel had den zege aan den moed zijner bewoners te danken. Hebben die mannen en vrouwen min of meer moedig gestreden naarmate de pracht hunner kleêren, naarmate hunnen maatschappelijken toestand, de uitgebreidheid hunner kennissen, de fijnheid hunner opvoeding en de volheid hunner geldkas? Nog eens, waren de rijken de moedigsten, de geleerdsten de koensten en de armsten de lafsten of vreesachtigsten? Groote heeren wij dagen u uit die statistiek op te maken, maar wij voorspellen het u, zij zal ten uwen voordeele niet uitloopen. In kalme tijden is het volk maar laf, doch in gespannen oogenblikken, bij rampen, oorlogen en opstanden verheft het zich hemelhoog boven alle klassen en vertoont het zich zoo groot en schoon, dat het in het eerst verstomt, verplet, maar eindigt met zich te doen eerbiedigen en liefhebben van allen die ‘hart’ bezitten. Zijn stoffelijk en zedelijk lijden, het eenige erfdeel dat het aan zijne kinderen achterlaat, stelt het dan tot de grootste opofferingen, tot het verdragen der ergste slagen in staat. Niet alleenlijk komt dan aan iederen proletariër de overmacht van zijnen stand, door zijne verpletterende getalsterkte helder voor de oogen, maar ook ieder hunner wordt bewust van de krachten die in zijne gespierde vuisten, in gansch zijn lichaam besloten liggen; iedereen herinnert zich de vrachten die hij sleepte, de steenen die hij droeg, de lasten die hij torschte en dat schenkt aan de massa verdrukten eene zekerheid, eene trotschheid die hun met de ergste gevaren doen spotten en hun onstuimig naar den vijand drijven. Wat in vredestijd hunne ondeugd was en tot hun ongeluk strekte, maakt hun in woelige stonden subliem. In vredestijd - tijd van lijden en van verdraagzaamheid - dient de spierkracht der armen tot verrijking der meesters en, als natuurlijk gevolg, tot hunne eigene verarming, en in den opstand schenkt zij hun dikwijls den zege; in kalme dagen | |
[pagina 107]
| |
zijn zij lichtzinnig, onbekommerd over hun lot en die ongevoeligheid tegenover het lijden schenkt hun de kracht om bij groote familie-ongelukken of maatschappelijke rampen den opofferingsgeest tot het uiterste te drijven. O volk, dat mijne moeder baarde, waarom moet gij telkens zooveel geleden hebben alvorens gij tot opstand komt, en toonen durft of wilt wat schitterende gaven in u besloten liggen? Hoeden af, Belgische burgers, voor het kanailje dat gij verstootet, wellicht omdat het uwen stand redde en u de onbetwiste oppermacht over ons land verzekerde! Hoeden af voor den ploegos uwer velden, voor den schepper en bewaarder uwer rijkdommen! Hoeden af voor het kanailje, zeg ik, want het waren de duizende haveloozen van Brussel die het sein tot den aanval gaven, het waren zij en hunne lotgenooten der omliggende dorpen die de onversaagdsten streden, den zege beslisten en het grootste getal slachtoffers leverden. Het volk gaf het voorbeeld en sleepte daardoor allen die aarzelden mede. Men zag het, zich op den vijand werpende - die door de poorten der stad vooruit trad - van het eene eind van Brussel naar het andere loopende, briesschend, springend als een leeuw in zijn hok. De volksleeuw, ziedaar eene uitdrukking die niets figuurlijks bevat. Ja, het volk geleek in zijne woede en onversaagdheid den koning der wouden; het was een reusachtige leeuw, met een orgaan van duizende mannen, met zooveel klauwen als er strijders waren. En die leeuw doorliep, neen, hij vloog door de stad van de Vlaanderenstraat naar de Schaerbeeksche poort. En dunden door het vuur der Hollanders, de rangen eenen stond, ras waren zij op nieuw gevuld, verdubbeld en voor één gevallen strijder had de vijand honderd nieuwe helden voor zich. André had het goed geraden. Laat het volk één kanonschot hooren, toon het één lijk, één druppel bloed en het zal | |
[pagina 108]
| |
als één man opstaan, had hij gezegd en het was opgestaan als een man. Allen vochten mede, tot kinderen en maagden; allen, tot zieke, stervende mannen, die het slagveld voor doodsbed en graf kozen. Boven het vuur des gevechts, boven de vlammen der in brand geschoten huizen, boven gansch dit tooneel van verwoesting en dood schitterde eene zon, de zon der vrijheid. 't Was zij die de opstandelingen aanvuurde, aan haar brachten de stervenden hun laatsten groet. En even, als een zonnestraal in eene kamer dringt, men millioenen dooreen wemelende stofdeeltjes ontwaart, die tot aan den fakkel der wereld schijnen te willen opklimmen, zoo woelden in Brussel duizende strijders dooreen, door het licht der vrijheidszon als overgoten en reuzenpogingen inspannende om tot haar te genaken. De 23 September was met het vuur der Hollanders begonnen en met dat der Belgen geëindigd. De Hollanders hadden zich van verscheidene straten meester gemaakt en bezetteden de boulevards, waarop zij gedurende den nacht kampeerden. De geduchte en onverwachte tegenstand die zij ontmoet hadden, was van gewicht genoeg om hun de moeielijkheid van den strijd, de vastberadenheid en het getal der opstandelingen aan te toonen en aan prins Frederik het voorgevoel te schenken dat zijne militaire wandeling eene voor hem dreigende wending nemen kon. De nacht was gevallen en met hem de strijd geëindigd. En waar waren de verdedigers der barrikaden? In hun huis. De barrikaden waren niet meer door den vijand bedreigd en de opstandelingen hadden ze verlaten. Slechts hier en daar stond er een man op wacht en op vele plaatsen was er niemand te vinden, om in geval van nood het alarm te geven. Die onachtzaamheid was zoo verre gedreven dat verscheidene Belgische geschiedschrijvers der Omwenteling, onder anderen Theodoor Juste, bekennen dat, hadden de Hollanders | |
[pagina 109]
| |
in plaats van op hunne beurt te slapen, van de duisternis des nachts gebruik gemaakt om met eene sterke macht de barrikaden te naderen, zij ze ledig zouden hebben gevonden en zonder slag noch stoot de eenigste verdedigingsmiddelen der opstandelingen - buiten de woningen, - zouden ingenomen hebben. En die nalatigheid heeft zich zoo drij nachten vernieuwd, zonder dat de invallers er ooit een oogenblik aan dachten daar voordeel uit te trekken. Bij het volk was die nalatigheid verstaanbaar, maar dit slapen op alles behalve op zijne lauweren van wege de Noord-Nederlanders, is aan niets anders dan aan weinig kennissen van zijne tegenpartij en aan schrik toe te schrijven. Bij het volk is de nalatigheid ongerijmd, bij de legeroversten des vijandelijken legers was zij misdadig. De 24 September brak aan. Van vroeg in den morgend begonnen de klokken te luiden en liepen mannen, op groote trommels slaande, de stad op en neêr, gansch de bevolking tot den strijd oproepende. In weinige stonden was zij onder de wapens en vlogen allen op nieuw naar de barrikaden. Voor sommige muren stonden gansche groepen geschaard om eenen plakbrief te lezen of te hooren voorlezen. Van wie was die brief en wat behelsde hij? Het was een plakkaat van wege eene bestuurlijke commissie, in aller haast gedurende den nacht gevormd en voorloopster van het Voorloopig gouvernement. De proclamatie luidde aldus: ‘Medeburgers!? ’Sedert twee dagen is Brussel van alle overheid ontbloot: 's volks krachtdadigheid en goede zin hebben alle wanorde doen vermijden; maar ieder welmeenende burger zal begrijpen dat zulke regeeringloosheid niet duren kan, zonder groot nadeel voor de stad en voor den zegepraal eener zaak die sedert gisteren de overwinning begonnen heeft. | |
[pagina 110]
| |
’Vaderlandslievende burgers hebben in tusschentijd eene macht aanvaard welke zij bereidwilligst in betere handen zullen afstaan, zoodra de vormdeelen eener nieuwe overheid zullen vergaderd zijn geweest. Deze burgers zijn: HH. baron Vanderlinden d'Hoogvorst, van Brussel, K. Rogier, advokaat, van Luik, en Jolly, oud-overste der krijgsgenie. ’Zij hebben voor geheimschrijvers: HH. de Coppin en Vanderlinden, van Brussel.’ Die tijding vermeerderde de zekerheid der bevolking en deed haren geestdrift klimmen. Met teekenen van goedkeuring werd dit bericht ontvangen en met meer moed liep de bevolking ten strijde. Ook verspreidde zich het nieuws dat de boeren der omliggende dorpen met gansche troepen mannen en vrouwen uit Henegouwen uit Vlaanderen kwamen toegestroomd, gereed om voor de vrijheid hun leven te verpanden. Dit alles bracht de vervoering der Belgen ten top, en opgetogen en zingend trokken velen den vijand te gemoet. Deze die door de niet inneming der stad, ondanks zijne overmacht, een zedelijken slag had ontvangen, was gedeeltelijk neêrslachtig en de drift des gevechts was er noodig om hem op te beuren. Het gevecht werd weldra langs beide kanten met woede voortgezet. De Hollanders streden met buitengewone dapperheid, doch verscheidene hunner aanvallen werden door de Belgen af geslagen. Gansch den morgend door weêrgalmde de stad van het kanon- en geweervuur, zonder dat er aanmerkelijke verandering in de positiën der beide strijdende machten gekomen was. De Hollanders waren meester van het voorgeborcht Schaerbeek, van de poort van Leuven, van het Park, van de omliggende paleizen en hielden ook het paleis der Generale Staten bezet. Omtrent 3 ure in den namiddag van den 24 September | |
[pagina 111]
| |
stonden een honderdtal mannen aan eene groote barrikade in de Rue de Namur opgeworpen. Een gedeelte der straat was in de banden der Hollanders en met woede vielen zij de barrikade aan, wier overwinning hun een groot gedeelte der stad opende en hun in staat stelde de opstandelingen in den rug aan te vallen, tusschen twee vuren te plaatsen en een gevoelig verlies, misschien eene totale vernietiging te doen ondergaan. Van beide zijden begreep men het gewicht der stelling; en werd de aanval met stoutheid volbracht, de verdediging was niet min moedig. Onder de opstandelingen bevonden zich André en zijne vrienden. De man met den stok, die er nog steeds bij was, had tot hiertoe nog geen ander wapen dan zijn stok, doch eenige bloedvlekken bewezen dat hij er reeds voor zijne zaak een goed gebruik van gemaakt had. Reeds tweemaal hadden de Belgen een aanval op de barrikaden afgeslagen. De Hollanders maakten zich tot eenen derden gereed, doch thans met verdubbelde macht, toen op eens van den kant der Belgen een oorverdoovend gejuich opging en vele mannen vurig elkander in de armen vlogen. - Hoera! hoera! leve de Leuvenaars! - Leve Luik! leve Belgie! - Leve de verbroedering van Walen en Vlamingen! - Leve het volk! leve de vrijheid! Die en meer andere kreten stegen uit honderd monden op. De Hollanders, de rede dier zegekreten niet kunnende gissen, eene vermeerdering van gewoel hoorende, die verdubbeling van strijders verried, staakten een stond den strijd, om zich rekenschap van het voorgevallene te geven. Wat waren de reden van al dit triomfgeschreeuw? De aankomst van een honderdtal Luiksche patrioten, deel makende van het vrijwilligerskorps, dat zich in de stad had gevormd en sinds verscheidene dagen in Brussel verbleef en de zeer verheugende tijding dat de Leuvenaars den | |
[pagina 112]
| |
aanval der Hollanders hadden afgeslagen en tot den aftocht kwamen te dwingen. Deze versterking van macht en die schitterende zege kwamen nog meer de strijdenden aanvuren en weldra door eene hagelbui van kogels begroet, konden de Hollanders zich ten vollen rekenschap van het gebeurde geven. Zij lieten zich echter niet lang wachten en weldra werd de strijd algemeen en zeer hevig. Het geweervuur, doodelijk voor de Hollanders door niets beschut, duurde eenige minuten, als op eens een troep Noord-Nederlandsche ruiters, met den blooten sabel in de vuist, in woesten draf op de barrikaden aankwamen. Aan het hoofd stond een reeds bejaard krijgsman, die door woorden, gebaren en voorbeeld, zijne mannen aanvuurde. De schok zou geweldig zijn, ook wachtten de opstandelingen tot dat zij den vijand goed onder schot hadden en dan deed op eens eene hevige losbranding zich hooren. De felle rook er door veroorzaakt liet in de eerste sekonden niet toe over hare uitwerking te oordeelen, doch weldra bespeurde men dat zij onder de aanvallers eene verschrikkelijke slachting en verwarring had doen ontstaan en de aanval mislukt was. De overste was met verscheidene zijner ruiters dood van zijn paard geschoten en de overigen, zich zonder aanvoerder ziende, en zich onder het schot hunner vijanden gevoelende, wendden den teugel en keerden in allerhaast terug. De aftocht werd door een hernieuwd vuur en door de zegekreten der Belgen begroet. Het verlies van een hunner beste opperhoofden en velen hunner mannen, die gedwongen vlucht maakte de aanvallers razend en in der haast eene sterke macht verzamelende, maakten zij zich tot een nieuwen aanval gereed. De Belgen wachtten hen af. Op de zegekreten was stilzwijgendheid gevolgd; men kreeg het bewustzijn dat de strijd thans beslissend ging | |
[pagina 113]
| |
worden en iedereen zwoer in zich zelven zich tot het uiterste te verdedigen. Aan de vensters der huizen in de straat vertoonden zich van tijd tot tijd jonge meisjes en vrouwen, die naar den uitslag der gevechten schenen te wachten, om het een of ander besluit te nemen. Eenige stonden verliepen, toen op eens het schallen der klaroenen een nieuwen aanval des vijands aankondigde. Hij liet zich niet wachten. Met lossen teugel rennende, de sporen met geweld in de zijden hunner paarden drukkende, vlogen de ruiters, die tot de huzaren behoorden, naar de barrikade. - Legt aan! klonk het op eens bij de opstandelingen. André voldeed, even als de andere mannen, aan het bevel en mikte naar den vijandelijken officier, die, veel jonger dan zijn ongelukkigen makker van daar zoo even, ook vol onversaagdheid, zich aan het hoofd zijner soldaten had gesteld. Het was een schoon, rijzig man van omtrent dertig jaren, in wie wij Rudolf, Helena's echtgenoot, erkennen. Wanneer André hem onder schot zag, trok hij den haan van zijn geweer over en liet hem los, toen hij op eens een stamp op den elleboog kreeg, wat de kogel van zijn doel afwenden deed. Bij dien stoot keerde hij zich om. Op het zien van den jongeling die voor hem stond, riep hij op eens met eene stem waar verrassing en geluk in besloten lag: - Victor! - André, klonk het antwoord van den aangeroepenen, die niemand anders dan het jongste kind van mevrouw Van Acken, de broeder van André was. Zij vlogen in elkaârs armen; de omhelzing was kort, de aandoening gauw voorbij, want de nieuwe en algemeene losbranding, waarmede de opstandelingen den hernieuwden aanval beantwoordden, riep hun tot het bewustzijn van hun toestand, die zij een stond, | |
[pagina 114]
| |
door die gelukkige en onverwachte bijeenkomst vergeten hadden. Victor had woord gehouden; hij was naar Brussel gekomen om ook voor de vrijheid zijns lands te strijden. Middelerwijl was het gevecht voortgezet. De kogel, door André voor den officier bestemd, was, dank aan den stoot door Victor gegeven, hem boven het hoofd gevlogen. Na de losbranding zijne mannen verzamelende, vloog hij op nieuw op de barrikade, langs de zijde waar André, zijne vrienden en Victor stonden. Het gelukte de Hollanders weldra eene bres in de beschutting te maken, en de barrikade een dreigend gevaar te doen loopen. De opstandelingen dit ziende, vlogen zij allen naar dien kant en daar had een hevig gevecht plaats. Eenigen hunner waren in het vuur van den strijd, zelfs over de barrikade geklommen en vielen de ruiters op hun eigen strijdplaats aan. De man met den stok bevond zich onder hen. Hij met zijn vervaarlijken knuppel en zijne gezellen met de kolven hunner geweren, sloegen wild in het rond, de ruiters en hunne paarden met doodelijke kloppen treffende. In het midden van dit gevecht, dat een oogenblik ten voordeele der Hollanders scheen te zullen uitloopen, maar weldra tegen hun keerde, bemerkte André op nieuw den officier en dreigde hem met de bajonet. - André, steek niet, riep Victor op eens. - Waarom? - 't Is Rudolf, Helena's echtgenoot. - Hij? - Ja. - En dien slag van u? - Was voor hem te redden. - Victor, riep Rudolf op eens, die den jongeling had herkend. | |
[pagina 115]
| |
En nauwelijks had hij die woorden uitgesproken of de man met den stok sprong op hem toe, trachtte hem uit den zadel te lichten, en bracht hem eene steek in het been met de ijzeren punt zijns stoks. Een sabelhouw op den rechter schouder van den man gegeven, was het antwoord van Rudolf, wiens gelaatstrekken door de verkregene wond pijnlijk samentrokken. Met meer moed dan ooit werd het gevecht voortgezet, toen op eens een kanonschot weêrgalmde. Dit moest zeker een afgesproken sein voor de Hollanders zijn, want oogenblikkelijk trokken zij zich uit den strijd terug, spijtig over dien gedwongen aftocht. Alvorens de opstandelingen de beteekenis van dit voorval vermoedden, werd de barrikade door een hevig kanonvuur aangevallen. Tegen dit vernielingselement was de zwakke bastion niet bestand en in vijf minuten tijds stortte hij in, slechts een gruishoop vormende. Die ruwe aanval bracht nogal erge verwarring onder zijne verdedigers, doch zij was van korten duur. - Tegen de muren, klonk op eens het bevel. Er werd aan gehoorzaamd. Tegen de muren gedrongen, mikten zij naar de kanonniers om hun op die afdoende wijze het vuren te doen staken. Eenigen en onder hen bevond zich Victor, door het vuur van den strijd medegesleept, waren zoo stout zich tot tegen de vijandelijke kolom te wagen en de wapens en cartouchen der gesneuvelde Hollanders te nemenGa naar voetnoot(1). Sluipend langs den muur, kruipend over den grond kwamen zij op hunne schreden terug, terwijl de kogels om hunne ooren schuifelden, aan hunne makkers de ontnomene wapens als zegeteekens toonende. Het kanonvuur duurde steeds voort en had niet alleenlijk de barrikade plat geschoten, maar verscheidene harer verdedigers doen sneuvelen. | |
[pagina 116]
| |
De opstandelingen vormden eene zonderlinge menigte, waarin alle standen vertegenwoordigd waren; de werklieden maakten echter de meerderheid uit; de overigen waren burgers, letterkundigen, kunstenaars en menig jongeling, wien wellicht eene schitterende loopbaan beschoren was, vocht moedig mede, zijn leven, zijne toekomst voor de vrijheid ten offer brengende. Onder de strijdenden bevonden zich drij personen, die door hunne moedige houding aller genegenheid hadden verworven. Het waren een grijsaard, oud soldaat van Napoleon, vader Antoon geheeten, zijne dochter Leonoor en haren echtgenoot Gérard, een kloeke smidsgast. Overal waar het gevaar heerschte kon men ze zien, elkander en de anderen aanmoedigende en al de blijken der innigste onderlinge liefde gevende. Ondanks het dreigende gevaar mengden vrouwen en jonge meisjes zich onder de vechtenden, om hun kogels en wapens te brengen en de gekwetsten weg te halenGa naar voetnoot(1). Het regende ballen, want het was een echt moorddadig vuur dat de Hollanders hadden geopend. Opeens stortte de oude Antoon neder; zijn rechter been was door een kanonkogel verbrijzeld geworden. Zijne dochter Leonoor haar vader ziende vallen, liep er naar toe, aan het gevaaarvolle zulker daad niet denkende. - Gerard, Gerard, riep zij uit al hare krachten, terwijl zij weenend nevens den stervenden neêrzonk. Haar echtgenoot had gelukkiglijk die kreten gehoord; in een oogwenk ziende wat er gebeurd was, snelde hij naar zijn schoonvader. De oude soldaat was aan zijn uiterste. De oogen half gebroken naar zijne kinderen gericht, trachtte hij nog te glimlachen. Terwijl het weinig bloed dat hem nog in het lijf bleef uit zijne wonden gudste, zonder dat | |
[pagina 117]
| |
hij een kreet van smart slaakte, richtte hij zachtkens het hoofd omhoog, strekte zoover hij kon den linkerarm uit, als deed hij teeken tot allen te willen spreken, en zeide dan met zwakke stem: - Met mijne drij... doodelijke ziekten... in het lichaam... sterf ik... voldaan... op het... slagveld... Kinderen... weest gelukkig... hebt de... vrijheid... lief... Vaar... wel!...Ga naar voetnoot(1) Bij die woorden liet hij den arm vallen, het hoofd nederzinken en loosde een diepen zucht. De oude soldaat was niet meer. Gerard en een zijner vrienden namen het nog warme lijk op en droegen het, van de snikkende Leonoor gevolgd, naar eene naburige woning. Sombere begraving die het bulderen van het kanon tot lijkmarsch had. In zijn val had de oude man krampachtig zijn geweer in de hand gehouden; door de ontroering wat van hun stuk geslagen, hadden zijne vrienden niet belet, dat hij een korten eind het wapen voortsleepte, terwijl hij gedragen werd, toen op eens een jong meisje er naar toe kwam, tot de mannen die hem droegen, zeggende: - Is die man dood? - Ja... - Geeft hier zijn geweer, vrienden, ik zal zijne plaats innemen. En de straat overloopende, stelde zij zich tegen den muur en gaf vuur op de Hollanders. Terwijl die treurige episode daar voorviel hadden de aanvallers geen enkel oogenblik hun vernielend vuur gestaakt. Niemand vertoonde zich meer voor de vensters van de huizen der straat; wie weet, stierf men daar binnen niet van schrik. De verdedigers der barrikade weken niet; het was een strijd op leven en dood geworden, en dunden hunne | |
[pagina 118]
| |
rangen, de moed der overlevenden en hun geweervuur vertiendubbelden. Ieder hunner sprak, riep, schreeuwde in zijne moedertaal, en verstonden Walen en Vlamingen elkander niet, een blik, een handdruk, een geleend geweer, eenige geschonkene kogels waren de woorden der taal waarmede zij tot elkander spraken en die allen begrepen. De Luiksche vrijwilligers streden met echten heldenmoed en lokten dikwijls een donderend hoera! van wege de Vlamingen uit. André, Victor en hunne vrienden - want onder het vuur des vijands is men gauw vriend en wordt men het oprecht - waren overal de voorsten, de stoutsten. - Kogels, kogels, riep André op eens, die zijn laatsten bal in het hoofd van een Hollander kwam te jagen. - 'k Heb er nog drij, neem er twee, André, antwoordde Pierre. - Hier ook kogels, riep Frans op eens. Niemand antwoordde. - Kogels, kogels, herhaalde Frans. - Ik heb er geenen meer, riepen verscheidene mannen. - Wat te doen zonder kogels, vroeg Frans, met wanhoop zijn onnuttig geworden wapen toonende. - Er bij den vijand halen, klonk het antwoord. - Wie gaat er mede? - Ik! Wij! riepen verscheidenen. - Allen! volledigde André, die op nieuw zijn laatsten kogel verschoten had. En de mannen maakten zich gereed, ondanks het roekelooze der daad, hun plan ten uitvoer te brengen, toen de Hollanders eensklaps hun vuur staakten en bijna ter zelfder tijd een drij honderdtal mannen, door wel honderd ruiters gevolgd, met gevelde bajonetten en op stormpas naar de barrikade liepen, denkende dat hun kanonvuur die zwakke borstwering vernietigd en hare verdedigers uiteengeslagen had. | |
[pagina 119]
| |
- De Hollanders! de Hollanders! Bijeen! bijeen! En carré! en carré! klonk het op eens uit de rangen der opstandelingen. En allen als door een elektrieken schok voortgestuwd, sprongen in het midden der straat, vormden eene dichtgeslotene massa en liepen op hunne beurt de Hollanders te gemoet. De botsing was vreeselijk. De Belgen waren in minderheid, maar de onstuimigheid van hunnen aanval en de verrassing der Hollanders, die er zich niet aan verwachtten, hadden hun eene bres doen maken in den levenden muur waarop zij stieten. Niets zoo ijselijk dan een gevecht met de blanke wapens, waarin men kerft en kapt in zijne medemenschen als een beenhouwer in geslachte schapen. Het gekletter der wapenen, het strijd- en smartgeschreeuw van sommige vechtenden, het razend krijschen en vloeken van anderen en dit alles in verschillende talen, het trappelen der paarden en al de geruchten uit zulk een moordkuil opstijgende, maakten dit schouwspel ontzettend, ijzingwekkend. Alle rook van het kanonvuur was verdwenen, de lucht werd helder, de zon wierp gouden stralen op het bloedig tooneel, alsof de natuur wilde toonen dat zij zich niet bekommert om den strijd harer kinderen onderling, maar hun, door het steeds voortschenken harer rijke gaven, wilt leeren dat er onder hun slechts éen strijd mag bestaan, én wel dien, hoe men haar het best aanbidden en hare wetten volgen zal. In de eerste oogenblikken kon niet beslist worden wie den zege zou behalen. In de verte stonden de Hollandsche kanonniers bij hunne stukken, op het kommando wachtende, hunne chefs sloegen met verrekijkers het gevecht gade; tusschen hen en de strijdende massa bevonden zich eenige damen in 't zwart gekleed, den moed zoo ver drijvende tot op het slagveld, gedurende den strijd te komen, om de gekwetsten te helpen. Door de wreedheid van den kamp ontzet, stonden | |
[pagina 120]
| |
zij daar, door gansch hunne houding, schrik en lijden verradende. Een hunner, rijzig en welgevormd, had de handen voor het aangezicht geslagen, om zich het onmenschelijk schouwspel te besparen. En middelerwijl werd het gevecht met woede voortgezet. André, Victor en hunne vrienden waren tot diep in de Hollandsche benden gedrongen. - Met de kolven geslagen! riep André plotselings. En de bajonet uit den buik van een Hollander trekkende, greep hij ze, nog nat van bloed, in de hand en viel met den kolf op nieuw de Hollanders aan. Zijn voorbeeld werd door al zijne gezellen gevolgd, en onder de verpletterende slagen van die geduchte wapens vielen de Hollanders als het gras voor de zeis. - Uw aangezicht is vol bloed, Victor, sprak André op eens. - En uwe mouw is rood, André, en het bloed komt er van onder geloopen, antwoordde Victor. - Zoo, ik wist niet dat ik gekwetst was. - En ik evenmin, ik voel niets! En nieuwe slagen volgden die woorden. Die moedige groep was ver vooruitgedrongen en bijna de ruiters genaderd, die de voetgangers steeds voorwaarts duwden. - Als men overal vecht gelijk hier, sprak André tot Pierre, zijn wij overwinnaars. - Dat is waar. Nauwelijks hadden de beide mannen die woorden gesproken of aan den anderen kant der straat weêrklonken de kreten: - Hoera! Leve koning Willem! Het was het triomfgeschreeuw der Hollanders. Dat maakte onze mannen razend en als leeuwen sprongen zij op nieuw vooruit. - Leve de Belgen! riep André op eens met donderende stem, om de zijnen voor ontmoediging te bewaren. | |
[pagina 121]
| |
De Hollanders dien kreet hoorende, kwamen met verdubbelde krachten naar dien kant en dreigden den kleinen groep te verpletteren. Dit zou onvermijdelijk geschied zijn zonder een dertigtal Luiksche vrijwilligers die hem ter hulp sprongen. Langs beide zijden werd met heldenmoed gestreden. Gedurende een geruimen tijd was de uitslag des gevechts noch te zien, noch te voorzeggen. De slachting werd hevig. Steeds kwamen nieuwe opstandelingen de Belgen ondersteunen, maar de Hollandsche opperhoofden zonden ook versche troepen naar de strijdplaats. Daar was de straat vol gekwetsten en lijken. Aan wegdragen derzelven viel niet te denken. De jonge meisjes en vrouwen, die dit gevaarlijk doch liefde vol werk verrichtten, hadden zich te midden der strijdenden geworpen, met hunne zwakke armen een sabel, een pistool of een geweer zwaaiende, om weldra voor de meerderheid, met loshangende haren, naakte armen, hals en boezem, stervend neer te storten, wellicht nevens het lijk huns vaders, echtgenoots of minnaars. Het was ijselijk! Eindelijk moesten de Belgen wijken. Zij bezweken voorde overmacht. Bijna honderd der hunnen waren gevallen en steeds drongen de Hollanders niet vernieuwde krachten op hun toe. Zij vluchtten niet, neen, maar gingen slechts stap voor stap achteruit. Nog eenige stonden en de straat en met haar een groot gedeelte der stad misschien, zouden in de handen des vijands zijn, ondanks den wanhopigen tegenstand der opstandelingen. Daar werd op eens in de straat een venster geopend; een oude man keek er uit. Met één oogslag zag hij den hachelijken toestand der Belgen, gaf een teeken aan de personen die achter hem in de kamer stonden en aan den buurman van rechtover de deur, welke van uit het tweede verdiep op een | |
[pagina 122]
| |
signaal scheen te wachten. Daarop trok hij zich terug en sloot het venster. De zege der Hollanders was beslissend. De opstandelingen werden duchtig achteruit geslagen. Daar kwamen versche Noord-Nederlandsche troepen de straat ingestormd, om de overwinning te voltooien en zooveel voordeel mogelijk uit de vervolging hunner vijanden en uit eene snelle inneming der straten te trekken. Doch nauwelijks zijn de eerste soldaten aan de plaats gekomen waar een afzichtelijke hoop van lijken, kassijden, steengruis enz., de vroegere barrikade en de hardnekkigheid van het daar geleverde gevecht toonde, of daar wordt het zelfde venster door den zelfden grijsaard geopend. Een snijdende kreet uitstootende, wierp hij met al de kracht van zijn ontvleesden arm een ketel vol kokend water naar de zegepralende Hollanders. W as dit een signaal of sleepte die daad allen mede die haar van voor hun venster hadden bewonderd? Ik weet het niet, maar zeker is het, dat pas de schreeuw uitgestooten en de ketel geslingerd, vijftig, honderd, twee honderd, nog veel meer vensters zich openden en van uit die zonderlinge schietgaten niet alleenlijk ketels, maar potten, pannen, tin,- ijzer,- koperwerk, beelden, stoelen, kannen, ledige en volle koffers, stukken oud versleten, ja zelfs kostelijk huisgerief, alles, alles in een woord wat de Brusselaars onder de handen viel naar de verraste Hollanders werd geslingerd. Het was een regen, een stortregen van keuken-granaten en bommen uit de slaapkamer, die losbarste op de hoofden der soldaten, den eenen kwetsend, den anderen van zijn paard slaande, een derden bloedend ten grond werpende, maar allen verschrikkende omdat zij er geen eind aan zagen, er zich niet tegen beschutten konden en aan zulk een aanval in de verste verte niet hadden gedacht. Het was een echt bombardement van huisgerief en meubelstukken, dat van al de verdiepen tegelijk op den vijand neêr- | |
[pagina 123]
| |
kwam. En wie waren de schutters? Oude mans, vrouwen, jonge meisjes en kinderen. Uit alle die monden stegen kreten van geestdrift, van woede, van wraak op. Men verdrong zich aan de vensters om het meest te kunnen slaan, om het best te kunnen treffen. Aan één venster waren soms vier, vijf armen tegelijk opgeheven, terwijl aan anderen éénen man onophoudend sloeg met al hetgeen de overige bewoners hem aanbrachten. De grijsaard die wij het signaal zagen geven, half uit het venster gebogen, sloeg met de eene hand, terwijl hij met de andere greep wat zijne dochter en kleindochters hem overhandigden, na zelve gesmeten te hebben. - Geeft hier, toe geeft hier! riep hij nog, wanneer er met niets meer te werpen was. De kamer was bijna leêg geruimd, wat een gedwongen wapenstilstand veroorzaakte, die slechts na nutteloos zoeken werd aanvaard. De wanhoop sloeg om aller harten, radeloosheid greep de oude man aan omdat hij niets meer kon vinden toen een kleine jongen van omtrent zes jaren uit zijn moeders armen sprong en naar eene naburige kamer liep, roepende: - Ik weet nog iets grootvader! En dadelijk daarop kwam hij terug, in de eene hand de pop van zijn zusterken houdende en met de andere zijn eigen kruiwagentje voortslepende. Een algemeen gejuich begroette den kleinen guit. Grootvader ontnam hem het karretje, terwijl moeder hem kussend in de hoogte hief en met hem naar het venster liep, zeggende: - Daar Justin, sla zelf maar de pop op die schelmen. En onder de oogen der gansche familie, vlogen te midden der soldaten kruiwagen en pop, door een ouderling en een kind geworpen, die levende zinnebeelden van het eeuwige des strijds tegen de verdrukking. Middelerwijl had men uit de andere vensters het werpen geen oogenblik gestaakt. Bij dien wilden en doodelijken aanval hadden de Hollanders een oogenblik geaarzeld hunne | |
[pagina 124]
| |
vervolging voort te zetten, doch de hunnen in groot getal ziende vallen, keerden zij in allerijl terug, hier en daar een opstandeling medeslepende, en de straat in de handen des volks latende. Een onmetelijke triomfkreet steeg van uit al de kamers - die zonderlinge barrikaden - uit al de borsten dier nieuwe strijders op. De Belgen vatteden weer moed, verzamelden zich en achtervolgden op hunne beurt de vluchtende Hollanders. Die kamer- en keukensoldaten van den oogenblik hadden zich zoo manmoedig als de veteraans der beroemde wacht van Napoleon gedragen. Ook in hunne harten was het vrijheidsvuur ontwaakten terwijl hunne zoons, echtgenooten, broeders en minnaars hun leven waagden in de straat en op de barrikaden, offerden zij alles wat zij bezaten voor die schoone zaak, zonder voor het treurig vooruitzicht te schrikken, dat zij niet alleenlijk zonder steun in de familie, maar zonder huisgerief, zonder iets konden komen, om na den strijd, brood- en hopeloos door de straten te moeten dwalen, of te bezwijken op de kamers, die zij met zooveel moed, offerwilligheid als wijs beleid in onneembare vestingen hadden herschapen. Men ziet daaraan, als de beker met gal door het volk eens is leêg gedronken, de vrouwen en ouderlingen, dit vreesachtig en conservatief lichaam der massa, ook tot den opstand overslaan en tot de hardnekkigste strijders behooren. Hoevelen dier arme vrouwen en meisjes hadden niet dagen en nachten gewerkt, gezucht, hoeveel ontberingen hadden zij zich niet getroost om aan die weinige meubelen, aan die eenige pronkstukjes te geraken. Ieder brokje huisgerief bevatte eene gansche geschiedenis van zorgen en zwoegen, een deel van het martelaarsleven dier arme loonslaven in zich. En die stukjes, welke hun meer dan goud waard waren, omdat aan ieder hunner onuitwischbare herinneringen waren verbonden en beurtelings de trappen aan toonden, langs waar | |
[pagina 125]
| |
hunne familie, wellicht uit de diepste ellende tot een iet wat zachteren toestand was gekomen, die stukken van hun leven, werden zonder bekommering, zonder spijt, naar omlaag geslingerd. Er werd niet met potten en pannen maar met de vruchten van jaren en jaren treuren, lijden en zwoegen naar de satelieten der verdrukkers geworpen, en was het te verwonderen dat zij er onder bezweken! Als men van offers aan de vrijheid spreekt, dan is de daad der arme Brusselsche huismoeders een der subliemste offers die er ooit aan werden gebracht. En waarlijk na dit voor de vrijheid, voor zijn land te hebben gedaan, verdienden de Belgische proletariërs een beter lot dan dat hetwelk de burgers hun hebben geschonken. Toen de Hollanders gansch de straat hadden ontruimd, kwamen de vrouwen-soldaten van hunne forteressen naar beneden. Na de eerste uitboezeming van vreugde, spoedden zij zich tot de gekwetsten en dooden. Dan grepen daar hartverscheurende tooneelen plaats. De koorts des strijds was voor een stond voorbij en de natuurlijke, maar vreeselijke toestand van iedere familie, rees schrikwekkend voor aller oogen op. Al wie een echtgenoot, een zoon, een broeder onder de verdedigers der barrikade had geteld en hem nu niet zag of niet in zijne armen lag, sloeg een angstigen blik op de zieltogende lijken, op de zich kronkelende en steunende gekwetsten, vreezende de geliefden onder hun te vinden. En wanneer dien oogslag zonder uitslag bleef, dan gingen zij te midden der gevallenen, met bevende handen hun rakende, hun gezicht ontblootende of hun omkeerende, ieder oogenblik vreezende het lijkkleurige of bebloede gelaat van den lieveling te herkennen. Zij vreesden en hoopten tegelijk te midden hunner vreeselijke foltering; zij vreesden aan hunne voeten den beminden | |
[pagina 126]
| |
echtgenoot uitgestrekt te vinden, dierven bijna niet voortgaan in hun onderzoek, maar die zelfde liefde, die zelfde angst dreef hun verder, steeds verder tot aan het laatste lijk, hopende dat hij hier niet gevallen was en elders nog leven mocht, of te wel hem licht gekwetst te zien en hem te kunnen helpen en redden. En wanneer zij reeds vele gekwetsten, vele dooden gezien en niet voor de hunnen herkend hadden, dan nog werden zij voortgedreven, voort, altijd voort, wroetend in hun eigen hart, als om zelve de diepte van hun ongeluk te meten en de vreeselijke wezenlijkheid boven de hartverscheurende onzekerheid over het lot der beminden verkiezende. O, het waren rampzalige stonden, en die keerzijde der medaille was met te veel lijden, tranen en bloed overgoten om de overwinning niet duur betaald te heeten. Het bericht van den zege der Belgen had zich met bliksemsnelheid in de stad verspreid en overal nog meer de opstandelingen aangewakkerd en den toestand der aanvallers hachelijk gemaakt. |
|