| |
Vierde hoofdstuk.
Eenige bladzijden geschiedenis.
Verlaten wij het tooneel der omwenteling en treden wij eenige jaren achteruit om haar ontstaan op te zoeken.
Alle omwentelingen hebben hun figuren, hun groote uitstekende mannen.
De heer De Potter was het figuur der Belgische Omwenteling van 1830.
In alle politieke verwikkelingen en volksoproeren, wordt de schuld hunner uitbarsting op een of meer mannen en op hunne werkingen, geschriften en redevoeringen gestoken.
Niets is minder waar. Omwentelingen worden niet gemaakt
| |
| |
als een nieuw mekaniek, dat beter en rasser werkt dan de vorigen; nieuwe ideën, behoeften en eischen, omwentelingsstreven worden niet ia de massa gegoten als de moeder met een lepel den pap in den mond van haar kindje giet, ô neen! Eene onafzienbare reeks van omstandigheden en gebeurtenissen, groot en klein, brengen zulks mede, maken ze dringend, noodzakelijk en eene botsing tusschen het oude en het nieuwe onvermijdelijk, wanneer aan de nieuwe onbeteugelbare behoeften niet wordt voldaan.
In een land waar eene omwenteling uitbreekt, hebben alle bewoners er aan medegeholpen; ik zeg allen, omdat eene omwenteling nooit geschiedt zonder zulke gewichtige reden, dat allen er in betrokken worden om de nieuwe eischen mede te helpen invoeren of zulks te beletten en dat allen onder den indruk der omstandigheden leven. De menschen maakten altijd alle omwentelingen en een of meer mannen, eene partij deden dit nooit, maar de toestanden die later de omwenteling voor gevolg hadden, vormden eerst mannen en partijen.
In wreedzame tijden worden heel dikwijls, hevige, zeer schoone en goed doordachte dingen gezegd en geschreven, die nogthans zonder invloed op de massa blijven, terwijl in woelige oogenblikken ééne zinsnede, één woord, dat het geluk heeft de gedachten en eischen des volks in zich te bevatten, gansch de massa zal beroeren, naar de barrikaden slepen, doen overwinnen of sterven.
Is nu dat ééne woord of hij die het uitsprak de oorzaak der omwenteling? Wel neen; maar het was omdat de geesten reeds zoo omwenteld waren dat zij zich in staat bevonden de kracht, de juistheid van het gesproken woord te beseffen, het was omdat de menschen zoo verontwaardigd waren dat zij reeds wilden vechten, dat dit hun vechten deed.
In vredestijd is het volk gelijk aan steen, zoo ongevoelig, zoo onverschillig; in woelige tijden is het gelijk aan petrol, zoo vlambaar, zoo kokend. Maakt eene echte vuurkolom rond den steen, gij zult hem niet doen vlammen, steekt een solfer- | |
| |
steksken aan de petrol en het zal er eene onmetelijke vlam worden, die alles zal vernielen wat haar omringt.
Is het nu de schuld van het solfersteksken dat de petrol zoo ras ontvlambaar is en zoo vreeselijk branden kan? Zal iemand het den zwavelstok ten kwade duiden dat hij, - wiens rol aansteken, wiens roeping, even als die der petrol, branden is, - aansteke en doe branden? Wel neen.
Het volk is de petrol; de zoogezegde oproermakers zijn de zwavelstokjes; de gemoeds- en geestestoestand van het volk doet het eene omwenteling maken, terwijl zijne aanvoerders door hun voorbeeld, stoutheid en aanvuringskracht, het den eersten stoot geven en het de gelegenheid schenken zijne reuzenkracht aan te wenden, zonder dewelke nooit eene omwenteling gelukte.
Zij die op de uitstekende figuren eener omwenteling uitvallen, schijnen te vergeten dat deze, in de meeste gevallen, ook onder de verdrukten behoorden, en dat hun grooter talent en fijnder gevoel voor hun eene oorzaak van meer smart waren, omdat zij daardoor beter dan min ontwikkelden de diepte van hun ongeluk en hunner verdrukking konden meten.
Hoe kunnen moed en karakter toonen, offeren en lijden om zich zelven en zijne standgenooten van de verdrukking te verlossen misdaad zijn, wanneer zijn eigen leven of dat van anderen redden eene schoone daad wordt geheeten? Is het leven dan meer waard dan de vrijheid en het geluk? Wel neen, want wat is het leven zonder vrijheid, zonder geluk?
Wat, hij die in het water springt, het vuur of eenig ander gevaar trotseert om het leven van een mensch, die er een einde wilde aan stellen of dat van eenen anderen te redden, welke misschien een rampzalig bestaan zal voortslepen en beter deed te sterven, zou een held zijn en hij, die geene straffen vreest, geene folteringen zich ontziet om gansch een volk, om millioenen menschen te verlossen van eene vloekwaarde verdrukking, die hun het leven tot eene hel maakt en vele
| |
| |
zelfmoorden veroorzaakt, zou een monster heeten? Dat is te erg!
Wie of wat maakt den bijval van een revolutionnair redenaar? Zijn talent? Maar de gouvernementsheeren en hunne vrienden, door den revolutionnair bestreden, bezitten dat dikwijls ook. Waarom worden zij dan niet toegejuicht en gevolgd? Wel omdat talent in dergelijk geval niet de hoofdzaak is en tevens onvoldoende om eene omwenteling te doen ontstaan en machteloos om ze te beletten.
Wat maakt dan het succes van den omwentelaar? Zijne argumenten. Zijne argumenten die overeenstemmen met den wil van de meerderheid des volks, en hem geleverd worden door het gouvernement, door de mannen en de instellingen die hij bestrijdt.
Wat geeft er kracht aan de woorden van hem die op de vervolgingen eener despotieke regeering wijst? Zijn het niet de opgepropte gevangenhuizen, de foltertuigen, de galgen zwichtend onder het gewicht der lijken van de martelaren der vrijheid? En wie heeft die gevangenhuizen doen vullen, die galgen doen oprichten? De revolutionnairen, gevangenen en gedooden? Wel neen, maar de despoten door de omwentelaars bestreden.
Wat geeft er kracht aan ons? Onze argumenten. Indien wij, welke noch geld noch macht bezitten, die niet hadden, wat zouden wij vermogen tegen de sterke maatschappij en hare heerschende klassen?
Ja, de argumenten alléén maken de macht der omwentelingspartijen uit en aangezien deze slechts door de regeerders en de onrechtvaardige maatschappelijke instellingen geleverd worden, mogen wij zeggen dat despoten en instellingen de eigenlijke omwentelaars zijn.
Geldzucht en andere lage driften beheerschen de wereld, zegt men, en nogthans hadden al de omwentelingen, die de maatschappij heeft ondergaan en haar steeds van drukkende wetten en instellingen verlosten, mannen aan hun hoofd die
| |
| |
geldbezit noch als prikkel noch voor doel hadden. De wereld wordt door het slechte beheerscht en zij die hem steeds eene schoone richting gaven, waren goed, offerden wat zij bezaten of hadden dikwijls geldbezit voor hun ergsten vijand.
Leden ze voor geld de eerste christenen, die voor geene marteling, hoe wreed ook, schrikten? Was geld het doel der strijders van Spartacus, der slachtoffers van Alva? Was geldbezit de leuze der Fransche omwentelaars van den burger-, boeren- en arbeidersstand? Is geld de drijfveer van ons streven? Is geld de toovergodin die de Russische jeugd, zoo jonge vrouwen als jonge mannen, tot de schoonste aller opofferingen, tot de moedigsten aller daden, tot het spotten met de ijselijkste folteringen en met de dood drijft? Geld? Maar die jonge lieden waren schatrijk, verlieten hunne prachtige woningen, om het leven der ongelukkige Russische boeren en werklieden te deelen en onder hun de bevrijdingsideeën der nihilisten te verspreiden.
Geld bezielt den grooten hoop wanneer aan den maatschappelijken horizont geen ander uitweg aan 't leven schijnt dan door geld. Maar er komen oogenblikken in het leven der menschheid dat de meerderheid van een volk of der volkeren met een gelijken geestdrift zijn bezield, dat de ideeën als geidealiseerd zijn en dat de meeste menschen schoon denken, machtig gevoelen en het goede willen.
Die oogenblikken hebbende despoten het meest te vreezen, want zoolang de massa werkt, zucht, streeft voor en naar geld, zoolang is zij de slavin der geldbezitters. Maar in gezegende woelige tijden, in die stonden dat ieder verdrukte om zoo te zeggen, een gevoel te meer heeft verkregen, hetwelk hem zegt ook deel te maken van het maatschappelijk lichaam, ook mensch te zijn en als anderen rechten te bezitten, ô in die sublieme stonden wordt geld de vijand met hen die het bezitten; dan worden tronen omvergeworpen, hoofden afgeslagen, paleizen geplunderd, maar diefstal pleegt men niet.
Gezegende woelige tijden, te lang gebrandmerkt gelijk
| |
| |
alles wat revolutie betreft en waarin de altijd uitgescholdene armen schoon, groot, de heerschende klassen laag en wreed worden; waarin de hutten, achterkamers, zolders en openbare pleinen de zetelplaats der machtige en heerlijke aandoeningen, der menschheidsminnende gedachten, der stoutste en reusachtigste plannen, de geboortegrond der grootste karakters, der schoonste en geniaalste figuren, die de menschheid ooit heeft opgeleverd, zijn; woelige tijden, waarin bijna ieder machthebbende bandiet wordt en de paleizen en tronen, ten onrechte omringd met eene auréole van rechtvaardigheid en liefde voor de lijdenden, zich in al hunne hatelijkheid vertoonen en zich in een verdrukkend, hun waarachtig daglicht, stellen.
De geschiedenis moet hermaakt worden. Steeds werd de burgeroorlog als eene der ergste plagen aanzien die aan de menschheid kan overkomen, en altijd heeft men getracht er het volk eenen afschuw voor in te boezemen.
Steeds heeft men de rassenstrijden, de oorlogen van volk tot volk als eene schoone daad afgeschilderd, opgehemeld en uitgelokt.
Omgekeerd moet dat worden. Weg met de volken-oorlogen; en vereischen het geluk, de verbetering der maatschappij en harer instellingen twisten en gevechten onder de menschen, dat het dan tusschen de verschillende standen, of in één woord, de burgeroorlog zij.
De oorlogen van volkeren tot volkeren hebben slechts de despoten gediend en nooit anders voor gevolg gehad, dan verarming der strijdende landen, haat tusschen de volkeren, belemmering van het wereldsch verkeer, verwoesting der landen van den overwonnene, waar de zegevierende benden de ijselijkste gruwelen plegen, de ruïne, de dood van duizenden en verwekten meest altijd eene bloedige weêrwraak, die dan op hare beurt door den nieuwen overwonnene moet gewroken worden, waardoor de haat tusschen de volkeren
| |
| |
als vereeuwigt en hunne verbroedering, 's menschdoms noodzakelijk einddoel, onmogelijk maakt.
En de burgeroorlog? O zeker, hij is pijnlijk en soms wreed, maar ten onrechte heeft men hem voor afschuwelijker uitgescholden en minder rede van bestaan dan de oorlogen gegeven. Wanneer de standen van eenen Staat met elkander in botsing komen, zijn het ook geen vreemdelingen die tegenover elkander staan? Het zijn bloedvijanden van aan de geboorte. Er bestaat heel dikwijls overeenkomst, samenwerking en broederliefde tusschen de verdrukten van verschillende natiën, en daarvan leveren wij socialisten thans het bewijs, terwijl er altijd haat tusschen de standen van één volk heerscht.
Is de burgeroorlog wreed, zijne gevolgen zijn weldoenend. Hij roeit slechte maatschappelijke instellingen en personen uit en wordt altijd gevolgd door toestanden die beter zijn dan vóór zijn ontstaan. Aan de civile strijden is er een einde? omdat de overwonne partij, als zij vroeger regeerde, aan geen nieuwe zege meer te denken heeft. Moeten wij ooit vreezen de slavernij, de lijfeigenschap, de klasse der edelen te zien terugkeeren? Neen. Geen klassen, geen burgeroorlog meer. Oorlog dus aan de klassen en wij bestrijden den burgeroorlog, door de oorzaken zijner uitbarsting te vernietigen.
De krijgen van volk tot volk verwekken nieuwe krijgen, de burgeroorlogen vernietigen zich zelven, als wij ons aldus mogen uitdrukken. De eersten zijn de trawanten der dood? de tweeden de pijnlijke baring van het goede en zijne gelukkige verlossing, wat door de geschiedenis bewezen wordt.
Wat baatten aan de Romeinsche plebejers de oorlogen die Rome tegen de Galliërs, Germanen, Latijnen en andere volkeren voerde en hare eindelijke wereldheerschappij? Niets, dan de verrijking der patriciërs, meerdere verarming en afhankelijkheid des volks, de dood der republiek, stichting van het keizerrijk, onuitbluschbaren haat aller
| |
| |
volkeren tegen Rome en, na tallooze rampen en verwoestingen die misschien een millioen lijken deden vallen, eindelijke vernietiging van het rijk.
V at hebben de opstanden van Spartacus en andere volkshelden aan de Romeinsche verdrukten en aan de menschheid gebracht? Dat langzamerhand de wetten verzachtten en de slavernij vernietigd werd.
De kruistochten hebben Frankrijk bijna uitgeput, zijne schulden vermeerderd, de priesters verrijkt, de algemeene ellende doen stijgen, terwijl de opstanden der Parijsche burgers de vrijheden en rechten des volks hebben vermeerderd, het onderling verkeer vergemakkelijkt, den nationalen rijkdom deden stijgen, en de opstand der boeren hun lot verbeterde en een begin van de uitroeiing der lijfeigenschap was.
De oorlogen der eerste Fransche republiek hebben hare dood, de uitroeping des keizerrijks, de twee invallen der vreemdelingen en de terugkomst der Bourbons voor gevolg gehad, terwijl de opstand van den 14 Juli den nacht van den 4 Oogst, waarin de edelen van hunne voorrechten afzagen, na zich sleepte.
De opstanden van 1848 in Duitschland en in Frankrijk schonken aan het eene volk eene grondwet, aan het andere het algemeen stemrecht, terwijl de laatste oorlog tusschen de heidelanden ze alle twee verarmde, duizenden hunner kinderen wegmaaide en een gloeienden haat tusschen beide volkeren bracht.
Wat heerlijke ontwerpen zou de Commune van Parijs niet uitgericht hebben, ware zij niet in het bloed harer verdedigers gesmacht! En wie zou iets goeds durven verwachten van den Europeeschen oorlog die ons bedreigt?
Nemen wij tot verder bewijs onze eigene geschiedenis in de hand.
Aan wat had Vlaanderen zijne vrijheden en privilegiën,
| |
| |
zijne macht, grootheid en rijkdom te danken? Aan zijne onophoudende opstanden. Niets hebben onze voorvaderen gekregen; alles wat zij aan rechten bezaten, hebben zij gekocht met hun geld of met hun bloed. En terwijl de keuren, stadhuizen, belforten en gemeentewetten van de schoonegevolgen der burgeroorlogen getuigen, komen de rekeningen der gemeenten ons het bewijs leveren, hoe ruïneerend voor onze streken de buitenlandsche oorlogen van Jan-Zonder-Vrees, Karel de Stoute, Filips de Goede en andere vorsten werkten.
In alle burgeroorlogen hebben de verdrukte standen hunne maatschappelijke, politieke en zedelijke waarde getoond en barrikaden waren steeds de ladder langs waar de verstootenen naar het recht en de macht klommen.
Burgeroorlog zal onvermijdelijk zijn zoolang er standen heerschen, omdat geene enkele regeerende klas ooit heeft willen onderhandelen met den smeekenden ondergeschikte, dan wanneer hij met het geweer op den schouder en hem met het mes op de keel stond, alsdan slechts uit schrik toegevende. En is de omwenteling van 1830 daar niet het sprekendste bewijs van? Belgie eischte de scheiding met het Noorden; Holland wilde niet toegeven, maar nauwelijks krijgt de zoon van koning Willem met zijn leger eene davering vóór Brussel, of de scheiding is een voltrokken feit.
Wie zal het loochenen dat de vrees voor opstand alléén ons gouvernement in 1848 in de uitbreiding van kiesrecht heeft doen toestemmen?
Wij bestrijden den oorlog van volk tot volk en huldigen den burgeroorlog als den vroedmeester der menschelijke rechten.
Het zonderlinge van den strijd der Belgische burgers en priesters tegen ons is, dat wij om onze revolutionnaire denkbeelden worden gelasterd en vervolgd door de standgenooten en afstammelingen van omwentelaars, door hen, die dank aan de gebeurtenissen van 1789 en 1830 hunne heerschappij
| |
| |
tegenover den arbeidenden stand en hunne politieke overmacht te danken hebben.
Ja, wij worden bestreden en door heeren als Rogier, door priesters als De Haerne, die dagelijks om hunne revolutionnaire daden en propagande tijdens de gebeurtenissen van '30 nog worden geroemd en nogthans de omwenteling van den goeden weg hebben helpen afwenden,
Hoe logiek niet waar?
Is omwenteling geene omwenteling? Waar is het verschil?
Streedt gij niet, evenals wij thans, tegen eene drukkende macht, die van geen toegeven aan uwe eischen wilde weten? Is het misschien het zelfde niet omdat gij hoed en rok aan het lijf hadt en wij kielen en klompen dragen? Maken de kleederen dan den revolutionnair? Waarom huldigt gij dan de armen tijdens de Septemberdagen gevallen? Waarom schreeft gij dan de gelijkheid voor de wet aller burgers in de grondwet?
Streedt gij ook niet tegen zoogezegde wettige, heilige en onschendbare instellingen, tegen een gevestigd gouvernement en tegen koninklijke rechten en prestige? Luidde uw eisch ook niet: recht op het bestaan, op de vrijheden voor de Belgische burgers en priesters, de verstootelingen van den dag?
Belgische burgers en priesters, omwentelaars van 1830, gij hebt niets ontzien om uw doel: alleen aan onzen contributie-pot zitten en aan de plaatskensjacht deel nemen, te bereiken. Gij hebt den opstand gepredikt in uwe bladen, op den kansel, op straat, overal; gij hebt u niet bekreund om wetten, om verdragen, om niets; gij hebt het Hollandsch gouvernement het land doen ontruimen, zijne plaats ingenomen en zijne rol tegenover ons, uwe loonslaven en landgenooten vervuld. En thans zoudt gij aan ons den opstand verbieden die u omhoog bracht en uitbrak voor grieven, honderd maal minder erg dan de onze. Al te vredelievend, heeren! Wij verzekeren u dat wij uw voorbeeld zullen volgen
| |
| |
in het wegkuisschen der verdrukkers, maar niet in het uitbuiten en bestelen onzer land- en natuurgenooten,
In het begin dezes hoofdstuks zeiden wij dat De Potter het hoofdfiguur der omwenteling van 1830 was.
De Potter was een burger-republiekein der school van Robespierre. Wanneer wij zeggen: der school van Robespierre, mag men ons niet verkeerd begrijpen. Wij beweren hoegenaamd niet dat De Potter de politieke halsrechtingen van den Franschen demokraat in ons land wilde invoeren, maar dat hij daar omtrent de beginrelen, in de ‘Rechten van den Burger,’ door den grooten Franschen omwentelaar en dictator opgemaakt, aankleefde.
De Potter ging echter zoo ver niet als Robespierre, want wij bespeuren nergens dat hij voor algemeen stemrecht ijverde, wat een der hoofdpunten der Fransche grondwet van 1793 was. Ondanks dat was hij de vooruitstrevendste en eerlijkste der mannen, die zich in de gebeurtenissen van 1830 onderscheiden hebben, het niet sterke en weinig gekende socialistisch element daargelaten, dat zich door de leeringen van Saint-Simon, Fourrier en Robert Owen, voornamentlijk in Brussel had gevormd en meer dan het demokratisch programma van De Potter wilde. Deze was met hun eenigzins verbonden, want hij stond in betrekking met Buanarroti, vriend en medestrijder van Baboeuf, den gekenden Franschen communist.
De Potter was de eerste die het gedacht opwierp - en nog van uit zijn gevang der Kleine Karmelieten te Brussel - om liberalen en katholieken hand in hand te doen werken, in de bestrijding van het Hollandsch bestuur en de verovering der zelfregeering. Hij was een der weinigen die goed bewust waren van hetgeen zij wilden en zich een denkbeeld konden geven van datgene waarop de gisting der geesten moest uitloopen.
Talentvolle schrijver, onbaatzuchtig republikein, eerlijk
| |
| |
en overschrokken karakter, zonder heerschzucht, strijdende en lijdende uit plichtgevoel, uit liefde voor de vrijheid en voor zijn land, vereenigde hij in zich al de hoedanigheden om de geestdriftige aanvuurder, de ziel eener groote vaderlandsche beweging te zijn en om, na veel te hebben geleden, alles te hebben gedaan en geofferd voor zijne zaak wat hij kon, de vruchten van zijn arbeid te laten plukken door politieke schelmen, zich ontmoedigd uit het politiek leven terug te trekken, niet uit wanhoop tegen zijn beginsel, maar uit walging om te kampen tegen mannen die hij zijne vrienden waande en op schijnheilige wijze zijn werk verdraaiden en vernietigden.
Maar steeg hij in liefde en achting bij de Belgen, hij klom in haat bij het Hollandsch gouvernement en was een der eersten die het geluk hadden dit bestuur tot vervolgingen, dus tot het medehelpen aan het omwentelen der geesten te dwingen.
Vervolgd voor het schrijven van eenige artikelen in het blad le Courrier des Pays-Bas, verscheen hij op 19 December 1828 voor het gerecht. Dit proces nam twee zittingen in en eindigde met De Potters's veroordeeling tot 18 maanden gevang, 1000 gulden boet en de onkosten van het proces, met gevangzitting in geval van niet betaling der boeten en der onkosten.
Die veroordeeling - waartegen De Potter, doch zonder uitslag, in verbreking ging - verwekte eene groote opschudding in gansch het land en heeft niet weinig tot den haat onzer bevolking tegen het Hollandsch gouvernement bijgedragen.
De Potter had de heeren Van Meenen en Sylvain Van de Weyer voor verdedigers. Hij zelf sprak vóór zijne rechters eene redevoering uit, waarin hij zijn progamma uiteen zette, hetwelk wij hier onder laten volgen, om aan onze lezers een helder denkbeeld te geven der eischen - de republieks- | |
| |
gezindheid niet in begrepen - van de vooruitstrevendste fractie der omwentelaars:
Hij sprak als volgt:
‘Het is aan de verdediging onzer rechten dat ik mijne kennissen en mijn leven heb gewijd. Ik zal niet eerder eindigen dan wanneer wij zullen omringd zijn door waarborgen, op dewelke, volgens mijn oordeel, ons maatschappelijk gebouw moet steunen en dat, men kan het niet genoeg herhalen, slechts door de vrijheid van drukpers, van alle banden verlost, tegen al de slagen die het dreigen omver te werpen, kan beschermd worden.
’Deze waarborgen zijn:
’1o De zuivere en eenvoudige vernietiging der uitzonderingswetten en bepalingen van het strafwetboek, die in tegenspraak met den geest en de woorden der grondwet betreffende de vrijheid der drukpers zijn; als ook de afschaffing van alle voorloopige censuur door onze instellingen verworpen en voornamentlijk de onredelijke censuur der drukkers, bij middel eener wettelijke bepaling, duidelijk den drukker van een vervolgd geschrift buiten de zaak stellende, wanneer de schrijver of uitgever er van gekend is;
’ 2o De ministerieele verantwoordelijkheid, die alléén de vrijmaking der drukpers aan de burgers en nog meer aan het gouvernement nuttig maakt, hetwelk er steeds belang bij heeft de daden die het doen verdenken en de onvoorzichtigen of slechterikken te kennen, welke de openbare denkwijze er van beschuldigt;
’3o Eene beslissende inrichting der gerechterlijke macht, geboren verdedigster van de rechten der burgers en vooral van dat recht om de misbruiken des gouvernements aan te toonen en hen te noemen die men er schuldig aan kent; ingevolge deze inrichting moest de volstrekste onafhankelijkheid der rechterlijke macht boven alle mogelijke vermoedens verheven zijn, buiten twijfel gesteld worden;
| |
| |
’4o De benoeming van den jury, die sublieme instelling der huidige samenleving, tegelijk de beschermster der rechten van den individu en der massa; door dewelke het zedelijk leven in den schoot der meest bedorvene staten dringt en de beschaving van de gevaren behoedt, die het eigenbelang en de verrotting haar gestadig voorbereiden;
’5o Wetboeken in harmonie met de kennissen der eeuw, voornamentlijk een straf- en rechterlijk wetboek, overeenstemmende met de rechten der menschen en der vrijheid, en, onder andere waarborgen, de belangrijke waarborg van de openbare ondervraging der getuigen;
’6o Het onscheidbaar recht, in de taal die wij het best kennen, in onze Fransche taal, de taal onzer jeugd, onze nationale taal geworden, onze duurbaarste belangen en onbetwistbare rechten te verdedigen;
’7o De vrijheid van het onderwijs;
’8o De onschendbaarheid der politieke rechten, zoo heilig nis de burgerrechten, en waarvan geen enkel Belgisch burger mag kunnen beroofd worden, dan door eene verklaring van onwaardigheid, ingevolge een vonnis wettelijk uitgesproken door een wettelijk gerecht, volgens de bestaande Wetten;
’In één woord, de fondamenteele wet en niets anders dan de fondamenteele wet, maar ook gansch de fondamenteele wet, zonder verkortingen, noch uitzonderingen, noch opvatting die haar vernietigen of veranderen en, om mij van eene uitdrukking door den koning zelf aangenomen, te bedienen, met al de burgerrechten die een waarlijk vrij volk karakteriseeren, het is te zeggen:
’De persoonlijke vrijheid, doeltreffend door de wet tegen het gouvernement en zijne agenten, wie zij ook zijn mogen, verdedigd;
’De burgerlijke gelijkheid aller Belgen, zonder onderscheid van rang, geboorte, gedachten, godsdienst, provincie of taal;
| |
| |
’Onafzetbaarheid der rechters;
’De vrijheid der godsdienstige meeningen, die allen mogen gesteund en verdedigd worden door de middelen die de drukpers ter beschikking van iederen burger stelt;
’Het recht van vereeniging en petitionnement;
’De vrijheid der gedachten en dus van zijn gedacht uit te drukken en te verspreiden, het is te zeggen: de vrijheid van spreken, schrijven, drukken, op voorwaarde van voor zijne woorden en geschriften te verantwoorden voor de bestaande gerechtshoven en volgens de beteekenis der geschrevene wetten;
’En vooral het recht, in al zijne uitgebreidheid, van onderzoek over de daden van het gouvernement en over de personen die het uitmaken, zonder hetwelk alle vrijheid, alle wet, alle waarborg hersenschimmig, ja, zelfs bedriegelijk en uitdagend zijn!
’Ziedaar, mijnheeren, mijne politieke geloofsbelijdenis.’
In een zijner brieven, die hij van uit het gevang der Kleine Karmelieten, te Brussel, aan zijne medeburgers zond, zeide hij nog: Mijne leus is: Vaderland en Vrijheid!
Men moet goed in acht nemen dat die rede twee jaar vóór het uitbreken der omwenteling werd gehouden, dus in een tijdstip waarop de openbare opinie nog niets wilde van eene scheiding met het Noorden, alles nog hoopte van zachtmoedige aanvragen en van den goeden wil des Hollandsch gouvernements. Van daar ook dat hij zich naar die denkwijze schikte, om geene sluimerende geesten te kwetsen en geen enkelen Belg aan de propagande te onttrekken.
Na het proces van De Potter begon in ons land de eigenlijke beweging. Vroeger was er reeds veel geschreven, veel gewerkt, doch zonder samenhang, zonder inrichting en zelfs in onderlingen strijd.
De oproep van De Potter, de samensmelting der liberalen en katholieken stelden aan dit alles een einde.
Het Hollandsch gouvernement, na beurtelings getracht te
| |
| |
hebben eene dezer partijen op zijne hand te krijgen, had niets anders bewerkt, dan ze zich beide tot vijand te maken, door hun te toonen dat het hun slechts als werktuig wilde gebruiken, niet tot nadeele der eene of andere partij, maar tot uitsluitelijk voordeel der regeering en tot in stand houding der staatsinrichting, die liberalen en katholieken slecht vonden.
Die samensmelting was niet zonder moeite geschied en de vervolgingen des gouvernements en het bewustzijn van zwakte, bij iedere partij opgekomen, waren er noodig om die bijeenkomst te verwekken; want de klove was zoo groot, dat in 1816 de bisschop van Gent, Maurice de Broglie, banbliksems slingerde tegen de vrijheid van geweten, door de grondwet gehuldigd; daarvoor vervolgd, hadden er zelfs ter dier gelegenheid onlusten plaats.
Maar wij behoeven waarlijk niet zoo ver achteruit te gaan om die klove te vinden. In 1829, toen de strijd reeds warm en de eisch naar rechten en vrijheden bijna algemeen geworden was, verklaarden eenige hooge geestelijken van Gent zich tegen het stichten van katholieke dagbladen, uit haat tegen de drukpers en dier vrijheid, alhoewel datgene wat zij er van bezaten, hunne partij goed van pas kwam, om hare huidige heerschappij te veroveren.
Doch die tegenstand hielp niet, de stoot was gegeven en voorwaarts moest men.
Waren eenige geestelijken nog met middeleeuwsche denkbeelden behebt, een groot aantal priesters wilden vooruit, eischten politieke rechten en vrijheden, streden hardnekkig ten voordeele der revolutie en telden republikeinen in hun midden.
Ja, het ging met sommige jonge katholieke priesters zoo ver, dat zij te Leuven een blad uitgaven, hetwelk geheel het eerst in België den koning van Holland, het koningdom zelf aanrandde en stout en vrank zijne vervalverklaring eischte.
| |
| |
De propagande die de abt de Lammenais in Frankrijk ten voordeele der vrijheden van geweten, van drukpers, van het woord en meer anderen maakte en die ook trachtte de Roomsch katholieke kerk niet meer de medeplichtige en steunpilaar der despoten, maar de troosteres en verdedigster der armen te doen zijn, had hier weêrklank gevonden en volgelingen gevormd.
Er scheen meer liefde tot de menschheid, meer toenadering tot de minderen bij hun gekomen te zijn en men kon bijna vermoeden dat het katholiek programma van 1816 zou verworpen worden. Dit programma eischte: de katholieke godsdienst als staatsreligie aannemen, zijne oppermacht niet door het krediet zijner priesters maar door de macht der wet opdringen en aan alle andere leeringen, zoowel protestantsche als wijsgeerige, door dezelfde wet de propagande beletten.
Er kwam strijd onder de Roomsche herders, omkeering bij een groot aantal, en het moet niemand verwonderen, in die tijden, in Vlaanderen, onder onze priesters groote sympathie voor de niet van staatswege bezoldigde Iersche geestelijkheid te vinden, die tegen den anglikaanschen Staat denzelfden strijd voerden als zij tegen den protestantschen.
En zoo verre was de liefde tot de vrijheid in sommigen gedrongen, dat, na den zege der revolutie, in het nationaal Congres, verscheidene abten het voorstel verdedigden om de priesters van staatswege niet te betalen, daar zij dachten, lag het geluk der burgers in de meest mogelijke vrijheid besloten, de grootheid en toekomst der kerk in eene totale onafhankelijkheid van elk staatslichaam te vinden was.
Maar dat alles veranderde zoodra de geestelijkheid van ondergeschikte klasse meesteres werd. Hare zucht naar macht klom met het aangroeien derzelve, als om der wereld te toonen dat Rome en hare volgelingen niets anders kunnen zijn dan verdrukkers of gedweeë knechten der volkstyraniseerende gouvernementen die hun laten begaan.
| |
| |
In Vlaanderen werkten de priesters het meest en was de echte volksbeweging het uitgebreidst. Dit toont in eens het karakter dier beweging, den invloed der geestelijkheid op de bevolking en den geest dier bevolking zelf.
Buiten Gent was het in alle dorpen en kleine steden het godsdienstig fanatism dat de boeren tegen de Hollanders opjoeg; de priesters liepen de hutten, de hofsteden plat, voerden het woord op de vergaderingen, schreven in de dagbladen, donderden op den kansel en deden de klokken luiden, als bij brand of groote ramp, om de boeren te wapen te roepen.
O, dat bevechten van een gevestigd gouvernement was alsdan geene godslastering, geen gevloekt werk des Heeren meer! Neen, dan was het alweder God die den opstand wilde, omdat die opstand de rechten en macht der geestelijkheid moest versterken!
Mochten de bevolkingen uit het verleden eene les voor het tegenwoordige putten. Thans hebben de priesters het goed, het leven zeker, zij drinken den besten wijn, peuzelen aan de lekkerste brokjes, hebben de eereplaatsen aan alle feestjes, aan alle tafels, betrekken de gezondste, schoonste huizen, zij zijn machtig en rijk en nu spreken zij van geen opstand.
De werklieden en boeren, die naar kerken en kluizen stroomen, lijden, werken hard en bezwijken schier onder zorgen en gebrek, en God gewaardigt zich niet het minste om hun lot. Niet de minste opstand vindt hij noodig, de minnelijke God, nu het de redding der arme lieden geldt, voor wien nogthans zijn zoon gestorven is, zoo men zegt. Maar dat eens de vrijdenkers- en socialistische beweging wat sterk, uitgebreid en dreigend voor de belangen der priesters wordt, alras zal God weer zijne stem laten hooren en zal er verzet, opstand, verplettering van den vijand, die niet dien der armen maar der priesters is, noodig zijn.
Mochten de bevolkingen leeren dat God slechts iets is, waarmede de priesters schermen om het fanatism op te wekken
| |
| |
en de domme geloovigen ten hunnen nadeele en tot priesters voordeel, tot den opstand te jagen en de kastanjes voor de zwartrokken uit het vuur te doen halen.
|
|