De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijDerde hoofdstuk.
| |
[pagina 48]
| |
Die voorliefde is verstaanbaar. De Gentenaars spraken, of daar omtrent, de taal der Noord-Nederlanders; hier dus had Willem die groote grief der talen niet te vreezen, welke zooveel ontevredenen in de Waalsche provinciën heeft gemaakt en kon hij bijna zeker zijn, met iet wat den handel te doen bloeien, in Gent populair te worden en van die populariteit gebruik te maken om over gansch het Vlaamsch gedeelte onzes lands invloed uit te oefenen. Wij herhalen het, met een deel der burgerij en zelfs des volks gelukte hem dit nog al wel; wij zeggen: zelfs des volks, want de gebeurtenissen leeren ons, dat in het eigentlijk ‘wegsmijten van den Hollander’ het Gentsche volk maar een klein deel heeft genomen, en dat de strijd tegen het voorloopig Belgisch gouvernement en tegen het koningdom, vrucht der intrigue, zoo groot, zoo niet grooter was dan tegen ‘den Hollander.’ Nog meer. Gent heeft even als Lyon zijn zuiver proletariërs-opstand gehad; van na het uitbersten der omwenteling tot in de jaren 1831, 32, 33, 34, ja tot in 39, was het eene gestadige gisting, hadden er verscheidene botsingen tusschen de fabriekwerkers en de policie, troepen en gewapende burgers plaats, waarin vele werklieden maar ook verscheidene fabriekanten doodelijk gekwetst werden. Dit was de zuivere broodstrijd van nietbezitters tegen bezitters, van uitgebuitenen tegen uitbuiters; hij was, even als dien te Lyon, de voorlooper van den wereldschen kamp der loonstrijders, dien wij heden met zooveel hardnekkigheid zien leveren en welke in de beide werelden, vroeg of laat, het vuur der omwenteling zal doen uitbarsten. Ja, het is een karakteristiek feit dat van over eene halve eeuw, trots die gewichtige politieke gebeurtenis van 1830, in onze stad de ekonomieke kamp zich zoo duidelijk en sterk afgeteekend heeft verklaard. Die strijd voor het bestaan zet zich tot heden toe voort, en wanneer de werklieden niet het minst bewustzijn van de | |
[pagina 49]
| |
geschiedkundige roeping onzer eeuw, van socialisme en dergelijks hadden, wanneer zij, stoetsgewijze, met duizenden en banier aan het hoofd, naar de kerk gingen om jaarlijksche diensten te vieren, de optochten der liberale burgers opluisterden, dan toch nog verdedigden ze het loon, streden ze vol moed en opoffering voor lotsverbetering en vreesden noch vervolgingen, noch gevaren, noch gevang. Zonder chefs, zonder blad, zonder geleerdheid, enkel door den nood en de omstandigheden gedreven, hebben zij eene halve eeuw lang een moedigen strijd gevoerd, die hun beurtelings in botsing bracht met de policie, de troepen, het koningschap, de priesters, de rijken, en op die wijze hebben zij zich ontwikkeld, hunne vijanden en plichten leeren kennen en is dit algemeen gekend gedacht ontstaan, dat Gent een slechte grond is voor het koningschap en voor welkdanige overheersching. Welke bejaarde man weet niet te spreken, welke jongeling heeft niet hooren vertellen van den opstand der werklieden van Voortman en meer andere fabriekanten, van de orangische pogingen van Albert Bast en Grégoire, van de republikeinsche strevingen der Spilthoorn's, der De Souter's en der De Pontécoulants's? Wie herinnert zich die bloedige straatgevechten van op den Vrijdagmerkt, aan het stadhuis en aan den MammenlokkerGa naar voetnoot(1) niet? Doch loopen wij de gebeurtenissen niet vooruit; in den loop dezes werks zullen wij ons met de opstanden van Gent bezighouden en ze helder voor ieders oog uiteenzetten. | |
[pagina 50]
| |
Keeren wij tot ons verhaal terug. Het was omtrent negen uren van den avond. Op de openbare plaatsen, in de groote straten en in de volkswijken hadden zich groepjes gevormd, waar er, hier hevig, daar rustig, over de gebeurtenissen van den dag werd gesproken. Het gerucht had zich verspreid dat een deel der bezetting de stad ging verlaten om, zoo zeiden de eenen, den opstand op het platte land uitgebroken, te dempen en volgens de anderen, om het leger te versterken dat te Brussel slag leverde tegen het volk en door den geduchten tegenstand die het ontmoette, reeds gedund en ter neêr geslagen was. Eene zekere ontroering heerschte in al die groepen en op de aangezichten aller menschen kon men lezen dat allen gebukt gingen onder het gewicht der ernstige gebeurtenissen. In eene groote en burgerlijk gemeubeleerde achterkamer van een huis, een winkel, der Hoogstraat te Gent, zaten twee vrouwen, de weduwe Henriette Van Acken en hare dochter Helena. De moeder kon omtrent vijftig jaren tellen en de dochter zeven en twintig. Mevrouw Van Acken zag er ernstig en goed uit, hare dochter verstandig en vastberaden. Treurnis lag op beider aangezicht. De moeder scheen in diepe gedachten verzonken, doch van tijd tot tijd hief zij het hoofd op, sloeg een droeven blik op alles wat haar omgaf, op hare dochter, zuchtte dan diep en schudde langzaam het hoofd. Helena luisterde aandachtig naar de geruchten die van de straat kwamen en het spijt en ongeduld dat zij toonde, telkens hare verwachting werd teleurgesteld, bewezen klaar en duidelijk dat zij sterk iemand wenschte te zien. Sinds eenigen tijd had diepe stilte in de kamer geheerscht, toen zij door de moeder werd afgebroken. - Maar Helena, sprak zij, zou dit noodlottig bericht dan toch waar zijn? - Zijn geschrift kan immers niet loochenen, moeder. Daar lees, of neen, ik zal lezen. | |
[pagina 51]
| |
En een briefje van eene tafel nemende, begon zij te lezen: ‘Helena, ’Treurig nieuws, goede vrouw, dezen nacht verlaat ik de stad met een deel van het garnizoen; wij gaan naar Brussel, waar de opstand is uitgebroken. Wat zult gij doen? ’Neem een besluit. Tot van avond. In der haast. ’Uw Rudolf.’
- 't Is waar, gij hebt gelijk, zuchtte de moeder, de brief is kort, maar duidelijk. En wat te doen, Helena? - Ik verlaat mijn echtgenoot niet, antwoordde de jonge vrouw, droevig doch met nadruk. - Maar kind, bracht de moeder in het midden, uw echtgenoot niet verlaten! Zult gij hem mogen volgen, zult gij het kunnen? Gedenk toch, een opstand, een oorlog, barrikadegevechten, maar dat is ijselijk. Wat doet eene vrouw in zulk een moordkuil? Zal er plaats zijn voor u tusschen die ruwe soldaten? - Wie zal mij beleedigen als ik mij waardig toon? Neen, ik verlaat hem niet! Juist die gevechten dwingen mij hem te volgen. Kan hij niet gekwetst worden? Zal hij mijn hulp niet behoeven in het midden der gevaren? En moet ik hem dan laten verplegen door anderen, vrouwen of mannen? Moest hij eens sterven, zou zijn lijden niet vreesdijk zijn, wanneer hij, mijn naam uitsprekende, mij niet aan zijne zijde vond? Ruwe soldaten! Een zacht woord, eene liefderijke behandeling, maken een bandiet tot lam! Kan ik mij niet bij eene ambulantie aansluiten en daar zijn geene soldaten, maar jonge vrouwen als ik. - Maar gij verlaat ons, mijn kind, ons, mij en uwe broeders! - Moeder dat doet mij leed, maar heb ik te kiezen? Zijt gij, zijn mijne broeders in gevaar? Is hun lot als dat van Rudolf? Ik bid u moeder spreek zoo niet meer; vererger niet een reeds rampzaligen toestand die ik zelve betreur, doch | |
[pagina 52]
| |
waaraan niets te veranderen valt. Kan ik mijn echtgenoot verlaten wanneer... - Het zij dan zoo, onderbrak de moeder, ga kind waar de plicht u roept, maar ik, ik... - O, die omwenteling, die omwenteling! ging zij voort, zich zelve onderbrekende en de handen voor het gezicht brengende, wat rampen zal zij ons nog berokkenen! Na ons bijna gansch geruïneerd te hebben, komt zij mijne kinderen van mij weg rukken en haat tusschen hen stichten! Ga heen, Helena, ja ga heen! Volg Rudolf, de edele jongen is het ten volle waard! Maar... ik gevoel het... ik zal u nooit meer wederzien! - Moeder! riep Helena! Een gerucht aan de voordeur brak dit treurig onderhoud af. - Rudolf is daar, sprak de jonge vrouw, den binnenkomenden te gemoet gaande. Een jongman van omtrent vijf en twintig jaren stond voor haar. Het was Rudolf niet. - Victor, spraken moeder en dochter te gelijk. - Gij ziet er treurig uit, Victor, vervolgde mevrouw Van Acken. - En met rede, moeder. Brussel is in vollen opstand en hier zijn de berichten daar heel onzeker over. Nu eens is de stad door de Hollanders ingenomen, dan zijn zij achteruitgeslagen. En bij ons wordt er weinig of niets gedaan. Eenige discussiën en lichte botsingen met de patrouillen, die echter gauw uiteengedreven zijn. Zich op eens tot zijne zuster richtende, als werd hij door een gedacht getroffen, vroeg hij haar: - Maar Helena is het waar, verlaat een deel van het garnizoen de stad? - Ja Victor. Ziedaar, lees. En zij overhandigde hem Rudolf s brief. Een weinig verlegen sloeg zij hem gade terwijl hij las. Zij beminde haar jongsten broeder uit ganscher harte. Zij kende zijne denkbeelden en voorzag een twist dien zij betreurde. | |
[pagina 53]
| |
- En wat gaat gij doen Helena? vroeg Victor haar het briefje teruggevende, na het gelezen te hebben. - Rudolf volgen. - Rudolf volgen! - Ja. - Dat is onmogelijk! - Voor mij niet. - Maar een luitenant volgen van het leger dat het volk neêrschiet hetwelk voor zijne vrijheid vecht; het volk waartoe uwe moeder, uwe broeders en gij behooren, dat is zelfmoord, neen, dat is misdaad! - Rudolf is mijn echtgenoot, mijn waarde Victor. - En wij allen zijn uwe moeder en uwe broeders, Helena! - Ik vraag aan niemand voor mij zijne woning, familie of partij te verlaten, waarom eischt men van mij dat ik liefde en echtgenoot verloochene? - Maar die echtgenoot is de vijand van uw land! - Hij is de lieveling van mijn hart. - Hebt gij dan niets over voor het land, voor het volk waarvan gij een kind zijt? - Ik wensch alle landen vrij, alle menschen gelukkig te zien, maar moet ik daarom zijn en mijn geluk vernietigen? - Als uw man misdoet moet gij hem volgen? - Misdoen, hij? Wat verricht hij anders dan zijn land verdedigen zooals gij het uwe? Denkt gij u misdadig? Er is hier geene misdaad. Een noodlot heeft zich tusschen ons geworpen. Heeft Rudolf er aan mede geholpen? Betreurde hij niet steeds wat er voorviel, wellicht vooruitziende wat er gebeuren zou? Heeft hij, ondanks verschil van denkwijze, zich slecht tegenover u, tegenover mij gedragen? - Integendeel, dat beken ik. - Moet ik hem dan verlaten wanneer hij mijne liefde het meeste behoeft? Kan hij ooit mijn vijand worden, wanneer zijne genegenheid voor mij zoo rein blijft als zij ooit was? Er zijn misschien maatschappelijke plichten, plichten tot zijn | |
[pagina 54]
| |
land, maar boven dit alles stel ik mijn gevoel, mijne liefde, wanneer hij die ik bemin zich niet onwaardig heeft getoond. Al die opstanden, al die strijden brengen meer en meer haat tusschen de menschen en ik wil slechts beminnen. Haat gij mij omdat ik uwe gedachten niet deel, ik zal u daarom niet verfoeien, mijn waarde Victor. Mijne liefde stel ik boven klassen- en volkshaat. Ik heb in Rudolf niet de geboorte, noch het land, maar den man van goed karakter en schoone gevoelens gehuwd. Aan dezen grond verbindt mij niets dan moeder, gij, mijn broeders en vrienden. En gij zoudt mij verachten omdat ik mijn echtgenoot, een waardig man, volg? Is er een vaderland, mijn waarde Victor, daarboven stel ik de familie, de liefde. Eerst dat voldaan en dan het land! Wat de uitslag der omwenteling ook zij, dat België en Holland vereenigd blijven of gescheiden worden, dat men van ons land een afzonderlijk koningdom of eene republiek make, hoe alle volkeren in de toekomst ook mogen geregeerd worden, toch zal het altijd neêrkomen op de intieme vereeniging van hem en haar, van haar en hem die elkander hartelijk lief hebben. Dit zal steeds de grondsteen van het maatschappelijk leven zijn en daarom verlaat ik mijn echtgenoot niet, al zijn onze beide volkeren met elkander in strijd. - O, zuster, sprak Victor, bijna met wanhoop in de stem, ik beklaag u; zulke redeneering bij de gewichtige gebeurtenissen die voor de deur staan, verstommen mij, maken mij treurig. - Mijn waarde Victor ik hoor wel dat gij nog niet bemind hebt. De liefde is een schoon natuurlijk gevoel, dat niet zwicht voor menschelijk werk, zooals: maatschappij, staten, wetten, gebruiken, koningdom, republiek en wat weet ik al; een gevoel dat niet afhangt, noch van den politieken noch van den natuurlijken toestand der landen, maar van het karakter van hen die het bezitten. Liefde! ô, die vindt men kokend, onstuimig, jaloersch en woest, zacht, verheven en kwijnend, zoowel in het despotieke Rusland als in het vrije Zwitserland, | |
[pagina 55]
| |
zoowel in het koude Siberië als onder den meridiaan. Voor hem of haar die waarlijk bemint is het geliefd wezen de koning en koningin, de republiek en grondwet. Als dat wezen gelukkig is en door u, dan is hij of zij verrukt, de roeping vervuld en een glimlach en een kus van hem of haar zijn meer waard dan de oplossing van alle denkelijke vraagstukken. Helena was ondanks haar zelve vervoerd geworden. Hare moederen Victor staarden haar met verbazing aan. Nimmer hadden zij haar aldus gezien. Helena, zich in hare liefde aangevallen ziende, had zich zelve opgewonden. Eindelijk wat bedarende, zeide zij tot haar broeder: - Gij zult mij voor eene slechte patriote aanzien, niet waar Victor? Ik wil dit niet ontkennen. Enkel breng ik tot mijne verontschuldiging dit eenige en afdoenend argument in het midden: Ik bemin mijn echtgenoot en hij ook heeft mij lief. Dit gesprek werd nog eens onderbroken door een hevig geklop op de voordeur. Victor liep openen en stond voor twee mannen: zijn broeder Achille en zijn schoonbroeder Rudolf; deze laatste was ook in burgerkleeding. Achille was een man van dertig jaar oud, de oudste zoon der familie. Hij was orangist als velen zijner medeburgers on in strijd met zijn jongeren broeder, die de omwentelingsideëen had aangenomen. Rudolf telde een jaar meer dan zijne vrouw; hij was rijzig, sterk gebouwd, frisch van uitzicht als velen zijner landgenooten, en had een goed minnelijk karakter. Alhoewel nog betrekkelijk jong had hij reeds den graad van eersten luitenant der huzaren. Hij was verstandig, niet trotsch, doch aan zijn land gehecht als een kind aan zijne moeder.
De beide mannen traden binnen en gingen mevrouw Van Acken groeten. Rudolf begaf zich alsdan tot zijne vrouw; | |
[pagina 56]
| |
op haar gelaat eene zekere ontroering bespeurende, vroeg hij haar met eenigzins verlegene stem en op zachten toon: - Heeft mijn brief u zoo ontsteld, Helena? - Neen, Rudolf, hoegenaamd niet. - Ik meende nogthans aan uw gelaat te zien dat... - Het is niets, Rudolf, ik verzeker het u. De moeder en hare twee zonen, elk onder den invloed van verschillende gewaarwordingen, hadden de beide echtelingen van ter zijde aangezien en wachtten den uitslag van hun gesprek af. - Moeder, begon Rudolf, op eens, gij zult reeds over mijn onvermijdelijk vertrek ingelicht zijn. Deze nacht moet ik weg. Geloof mij, uit den grond des harten, betreur ik het, dat de beklagenswaardige gebeurtenissen ons niet alleenlijk van persoon, maar wellicht ook van denkwijze komen scheiden. Bevel is mij gegeven met eenige mannen te vertrekken. Als Hollandsch soldaat zal ik mijne plicht doen. Doch, vervolgde hij en hier werd hij ontroerd, die soldaat is de echtgenoot eener Belgische vrouw, een der kinderen van het volk dat ik bestrijden moet. Het noodlot werpt zich tusschen ons, die allen elkander lief hadden. Groote gebeurtenissen staan voor de deur. Veldslagen zullen wellicht plaats hebben. Wie weet keer ik hier nog terug, en geschiedt zulks, wie kan zeggen in welke omstandigheden. Als soldaat volg ik mijn leger, als echtgenoot wensch ik dat mijne vrouw, dat uw kind, moeder, mij volge. Moeder, vrouw, broeders, wat zegt gij er van? Die woorden maakten een diepen indruk op al de aanwezigen; de moeder weende en de mannen zelven waren ontroerd. Mevrouw Van Acken brak het eerste het stilzwijgen af, dat op deze eenvoudige doch aandoenlijke woorden was gevolgd. | |
[pagina 57]
| |
- Ik begrijp ten volle al het treurige van uwen toestand, Rudolf; ik noch een mijner zonen, denk ik, zal u om uwe denkbeelden een kwaad hart toedragen. Daarom verzet ik mij niet tegen het vertrek mijner Helena, wanneer zij er in toestemt en gij mij verzekeren kunt, dat er haar te Brussel hoegenaamd geen leed geschieden zal. - Ik kan u verzekeren, moeder, dat niet het minste gevaar Helena bedreigen zal en dat andere vrouwen, echtgenooten en zusters mijner vrienden, haar naar het kamp reeds zijn voorafgegaan. - Dat Helena dan beslisse, sprak mevrouw Van Acken met zekere aarzeling. - Wel ja, dat zij dan beslisse, zeide Victor op eens, maar dat mijne zuster eerst wete, dat onder de mannen in wie de Hollandsche soldaten, op bevel baars echtgenoots zullen schieten, haar broeder André en ik zich zullen bevinden, dat zij ons wellicht als gekwetsten zal te verplegen hebben of ons dood aan de barrikaden of op het slagveld zal vinden liggen, wanneer, tot onze eeuwige schande, de Oranje's knechten triomfeerend binnen Brussel moesten trekken. - Victor gij zijt onbillijk en wreed! onderbrak hem zijne zuster. - Zwijg, ongelukkige, zwijg! riep de moeder tot haren zoon. Is de ramp die ons treft niet groot genoeg, dat gij die nog moet verergeren door uwe taal en uwe roekelooze daad om de dood te gemoet te loopen? - Het is evenmin roekeloos, moeder, zijn land uit eigen beweging als uit soldatenplicht te verdedigen, en wanneer ik mijn leven waag dan is het om onze onafhankelijkheid, onze vrijheid te veroveren, onze rust, ons familiegeluk te verzekeren, terwijl Rudolf het vooruitzicht levert aan onze onderdrukking eene misdadige hand te leenen en begint met onze zuster en uwe dochter, moeder, weg te rooven. - Dat is eene beleediging! riep Rudolf verontwaardigd en dreigend. | |
[pagina 58]
| |
- Dat is waarheid, antwoordde Victor. - Gij hadt beter gedaan te zwijgen, zeide Achiel tot zijn jongeren broeder, en zoudt nog beter doen hier te blijven, in plaats van u te laten neêrschieten voor eene zaak, die van te voren veroordeeld en tegen uw eigen belang is. - Dat is de redeneering der vreesachtigen en der knechten van den dwingeland. - Dat zijn de woorden van het gezond verstand, tegenover den zotten praat en de ruststorende streken van waaghalzen en woelzieken. - Waren alle verdrukten zoo zot en roekeloos als de Brusselaars het thans zijn en zullen blijven, het ware in één dag met alle tyrannen gedaan en dat zou een zeer mannelijk en verstandig werk wezen. - Maar zoudt gij dan willen, Victor, zeide Rudolf, kalm geworden, tot den jongeling waarvan hij veel hield, doch van wien hij vermoedde dat hij zich door het vuur der bespreking liet medeslepen, zoudt gij dan willen dat ik met de omwentelaars tegen mijne landgenooten vocht? - Daar wil ik niets over zeggen, aan u te beslissen; maar mijn gedacht is, dat niemand voor plicht kan hebben, al zij het dan nog soldaten-plicht, zich tegenover het recht te stellen en een zwak oproerig volk te helpen in bedwang houden. Neen, niemand moet, volgens mij althans, aan zijn eed, aan zijn land getrouw blijven, wanneer dit hem de dood van een mensch of de uitmoording van een vrijheidsminnend volk opdringt. Maar dat is hier de hoofdzaak niet. Doe daarover wat gij verkiest, maar wanneer gij uit liefde tot uw land uw vaandel volgt, moet gij daarom eene jonge vrouw niet dwingen, uit liefde tot u, hare moeder te verlaten. - Ik dwing haar niet, sprak Rudolf gekwetst, ik schenk haar de volle vrijheid te kiezen, haren wensch en slechts haren wensch alléén te volgen. - Te kiezen! riep Victor uit, die zoo verdiept was in het gesprek, dat hij de wenken zijner moeder, de treurigheid van | |
[pagina 59]
| |
Helena en Achiel's toorn niet belette, wat heeft eene vrouw nog te kiezen, wanneer zij reeds den wensch heeft gehoord van den man die zij lief heeft en die ook haar bemint; den wensch, die zij wel weet een heimelijke wil te zijn. Te kiezen, maar gij hadt haar niet mogen laten kiezen; men laat niemand zijn ongeluk kiezen! Gij zelf had moeten zeggen: blijf bij uwe moeder. Helena, het ware roekeloos mij volgen, en alleen vertrekken. Op het oogenblik dat gij u gereedmaaktet om voor uw vaderland het leven ten pande te geven, mocht gij dat uwer vrouw niet eischen en haddet gij als eerste offer aan het vaderland niet uwe vrouw, maar uwe liefde moeten brengen! - Ik heb het recht aan mijne vrouw te verzoeken mij te volgen waar ik ga, ik heb het recht te wenschen dat zij hare huwelijksbelofte getrouw blijve tot in de neteligste, tot in de smartvolste omstandigheden voor ons beide. Ik bezoedel haar noch mij met te wenschen dat Helena aan mijne zijde blijve tot in de ure des gevaars, die ook welke der dood kan zijn. Neen, neen, ik zal haar niet on waardig worden door mijn vaandel te volgen, omdat ik op geen rooverstocht uitga. Vóór de treurige gebeurtenissen, die ik zelven beklaag en welke wellicht de scheiding tusschen Noord en Zuid zullen te weeg brengen, had ik mijn bloed voor de Vereenigde Nederlanden vergoten, maar thans dat er scheuring wordt gewild, herinner ik mij mijn vaderland, den grond die mijn eerste geluk en leed kende en ik behoef mij niet te bedenken om voor dit land te velde te trekken en mij niet te schamen over die daad. - Victor is zot, sprak Achiel, de dwaze praat van eenige heethoofden zal hem het hoofd in de war gebracht hebben. Men moet waarlijk van zijne zinnen beroofd zijn, om zich tegen een gouvernement te verklaren dat ons in onze taal bestuurt, Gent bloeiend, rijk en groot maakt, door zijne uitgestrekte overzeesche bezittingen onzen handel en nijverheid tot een hoogen trap van ontwikkeling, tot een ongekenden bloei zal voeren, dat door zijne sterkte ten lande en ter zee | |
[pagina 60]
| |
een Staat van beteekenisin de Europeesche politiek is, machtig genoeg om ons voor vreemde overweldiging te behoeden, en die zoo vast besloten schijnt ons tegen de schandelijke eischen der nooit verzadigde klerikalen als tegen de opruiende zotternijen der demagogen te beschutten. Ja, ging Achiel met vuur voort, uwe ruststooringen zijn misdadig, omdat zij den handel belemmeren en het grauw der bevolking tegen de rustminnende en eerlijke burgers in gisting brengt, zooals hier te Gent reeds het geval is en het elders wellicht gebeuren zal. En wanneer ik de daden uwer vrienden voor zotternijen uitgeef, is dit nog het minste wat ik zeggen kan. - Achiel, sprak de moeder zacht verwijtend. - Ik moest spreken, moeder, antwoordde hij, het gaat wat te ver. - Staken wij dien twist sprak, Helena ontroerd. Victor was niet alleenlijk door partijbelang verhit, maar zijne liefde tot mij verblindde hem. Ik zal mijn echtgenoot volgen, had dit besloten van het oogenblik dat ik zijn onvermijdelijk vertrek vernam en alvorens ik iets van zijnen wensch kende. Niemand zal aan mijne woorden twijfelen en ik ben overtuigd dat die verklaring alle misverstand zal vermijden en den twist in onze familie doen eindigen, die reeds te veel door ongelukken werd bezocht. Heeft mijn besluit hier treurnis veroorzaakt, het zal, zoo hoop ik, aan de Hollandsche soldaten toonen, dat het volk hetwelk zij bestrijden hun ten volle waard is. - Ja, eindigen wij dien meer dan pijnlijken twist, zeide mevrouw Van Acken. Het is treurig om op te merken dat wijt die elkander beminnen, door dezen droeven tijd verdeeld zijn en reden hebben om tranen te storten, wanneer niemand onzer, door slecht karakter of kwaden wil, daaraan heeft medegeholpen. Na die woorden, door hare moeder uitgesproken, ging Helena tot haren jongeren broeder. Deze, onder den indruk | |
[pagina 61]
| |
van tegen elkander strijdende aandoeningen, was geschokt geworden, en de daaruit ontstane ontroering niet kunnende bedwingen, had zij zich lucht gegeven in een vloed van tranen, die hij, door de handen voor de oogen te brengen en het hoofd af te wenden, vruchteloos trachtte terug te houden en te verbergen. Toen Helena zijne hand greep en de tranen gevoelde die het besproeiden, werd zij zoo ontroerd dat zij geen woord kon uitspreken en haren arm om Victor's hals sloeg. Die beweging en hare beteekenis waren mevrouw Van Acken niet ontgaan; en de arme moeder, die gedurende gansch dit onderhoud bovenmenschelijke krachten had aangewend om het vertrek van Helena, dat haar, de moeder, misschien ziek maken zou, minder pijnlijk voor hare dochter te maken, was thans zich zelve niet meer meester, weende dat zij schokte, keerde het hoofd om en bracht een zakdoek aan den mond om een wanhoopskreet te smooren. Rudolf, ten volle gevoelende dat hij de onvrijwillige schuld dezer diepe smart was, wist in den beginne niet wat aanvangen; doch weldra aan een edel gevoel gehoor gevende, ging hij naar Victor, die hem had gekwetst, doch aan wie hij een goed hart toedroeg en door wiens smart hij was geroerd. De hand naar hem uitstrekkende, zeide hij: - Victor, mijn vriend, geef mij uwe hand, dat ik ze drukke. Komen de politieke gebeurtenissen ons scheiden, dat onze vriendschap ons vereenige. En mochten wij soms in een gevecht tegenover elkander staan, mocht een der onzen vallen, dat Helena dan trachtte hem te helpen, hem te redden, en op het slagveld zelve zal de liefde nog heerschen en toonen dat mannen, door het noodlot gescheiden, door genegenheid en door eene vrouw aan elkander verbonden zijn. Victor greep de hand van Rudolf, drukte ze vurig, het hoofd omkeerende omdat hij eenige schaamte in zijne tranen had. De tijd begon te korten. Om elf uren moest Rudolf weder | |
[pagina 62]
| |
in de citadel zijn, om rond middernacht te vertrekken. Het sloeg tien uren op het belfort. Helena legde de laatste hand aan haar reiskoffer, hetwelk zij reeds gereed gemaakt had, zoodra zij het briefje haars echtgenoots in handen kreeg. Mevrouw Van Acken wilde helpen, doch het was haar onmogelijk. Wanneer zij langzamerhand den koffer vullen zag, wanneer zij begon te denken dat ieder stukje hetwelk er in geborgen werd, een minuut te vroeger hare dochter zou hebben verwijderd, wanneer zij zich dit afscheid, de opstand te Brussel, de barrikaden-gevechten, gansch die nijdige, doodelijke strijd die op handen was, voorstelde, dan begaven heur hare krachten, stuk voor stuk viel uit hare handen en machteloos, huilend liet zij zich op een stoel nedervallen, uitroepende: - Och, hemel, ik zal dat afscheid niet overleven, ik zal het niet overleven! En weenend als een kind verborg zij het hoofd in de handen. Eene pijnlijke stilzwijgendheid was het antwoord harer kinderen. En alsof zij begreep dat het uiten harer smart den toestand, het lijden harer familie zou vermeerderen, richte zij op eens het hoofd op, wellicht willende zeggen: - Bekommer u om mij niet, het zal wel overgaan, of iets in dien zin. Doch toen zij hare dochter, hare Helena, met bleek gelaat en betraande oogen weder bemerkte, kwam er iets in haar op dat haar zeide, gij maakt uwe kinderen ongelukkiger met uwe tranen. En zij worstelde, worstelde met verdubbelde kracht tegen de opkomende smart. Die inwendige strijd zou haar neêrgestort hebben, ware zij, op eens de armen uitstrekkende, niet door hare dochter gegrepen geworden, die op deze stomme bede, krachtiger dan duizend woorden, zich in hare armen wierp, en bare moeder met vuur omhelsde. .......................... | |
[pagina 63]
| |
Och, waarom kunnen al die tooneelen van lijden, waarvan datgene welke ik hier schets, slechts eene flauwe weêrgeving is, waarom kunnen ze niet gezien worden door hen, die ze veroorzaken, door hen die het lot der volkeren in handen hebben en er zooveel schijnen om te geven als een boer om eene kers. O, ware het mogelijk, dat vóór het vertrek van twee tegen elkander strijdende legers, op eens al de huizen der beide landen verdwenen, om in éénen blik hunne bewoners te laten zien in de houding die zij hadden toen de zoon, de vader, de echtgenoot vertrokken waren of op het punt stonden zulks te doen, wat zou men niet ontwaren! Wat hartverscheurende tooneelen, wat wereld van smarten zou zich voor ons oog niet ontrollen, en wat vloek zou er uit de borst van de aanschouwers niet opstijgen tegen hen, tegen de koningen, keizers en andere bandieten van den troon, die zulks veroorzaken. Ja, men zou verplet zijn bij het schouwspel en verplet door het idee dat die duizende rampzaligen zich kronkelen, zich de haren uitrukken van wanhoop, van razernij, en dat zij slechts hunne tranen hadden te droogen, hunne smart te bedwingen, en de armen uit te strekken om de troonen en hen die ze bekleeden voor eeuwig van de aarde wegte kuisschen; bij het idee, dat zij het duizendste der moeiten niet zouden moeten doen, welke zij zich geven om door het leven te komen terwijl de steun der familie als koningsvee op het slagveld valt, niet het duizendste deel der moeiten om de wereld te zuiveren van al de gekroonden en hunne satelieten en voor eeuwig oorlogen en rampen tot het verleden te maken. Er is niets nieuws onder de zon, wat leugens! Zijn de millioenen tooneelen reeds geschilderd, in muziek gebracht, die het door ons aangehaalde schouwspel zou opleveren? Maar neen. En wij begrijpen niet hoe de schilders, na zich den geest stomp te hebben gedacht, nog met een nietig onderwerp voor den dag durven of kunnen komen, wanneer het idee alleen ‘voor den oorlog’ zoo rijk is aan onder- | |
[pagina 64]
| |
werpen en begeestering als de hemel soms rijk aan sterren. .......................... Die grenzelooze smart hunner moeder bracht Rudolf en Victor aan het wankelen. In den eersten oogenblik rekenden zij het zich bijna als misdaad aan, de eene de dochter van de moeder te rukken, de andere de moeder te verlaten. Soldatenplicht en vaderland zwegen daar een oogenblik voor moederliefde. Geen enkele der drij mannen sprak een woord en het koortsachtig snikken der beide vrouwen was het eenigste wat men hoorde. Dit duurde korte tijd, maar scheen voor hen lang. Mevrouw Van Acken bracht de eerste een einde aan dien I pijnlijken toestand. Zij meed hare dochter van zich af, stond recht en zeide: - Kinderen, doet wat uw hart verlangt, maar vergeet mij nooit. Het was al dat zij zeggen kon; daarop gaf zij een teeken aan Rudolf en Helena voort te gaan met het inpakken hunner goederen en wenkte Victor bij haar. - Gaat gij mij waarlijk ook verlaten, Victor? - Moeder! - Spreek onbevreesd, wenscht gij zulks? - Twijfel nooit aan mijne genegenheid voor u, moeder, maar ik meende dat thans niets doen lafheid ware. - Beminnen en daarom alles verlaten kan geen lafheid zijn. Maar zwijgen wij daarover. Wenscht gij te gaan? - Ja, moeder! - Goed, ga, maar op ééne voorwaarde. - Dewelke? - Dat gij u te Brussel bij uwen broeder André zult begeven en hem nooit verlaten, wat er ook voorvalle. - Dat verzeker ik u, moeder. - Thans ben ik gerust; Rudolf zal voor Helena zorgen, | |
[pagina 65]
| |
André voor u en mijne vrees is bijna verdwenen. Nog iets moet ik u echter zeggen. - Wat, moeder? - Alvorens te vertrekken moet gij eerst en vooral naar Paul toegaan, hem uw besluit kenbaar maken, verhalen wat hier gebeurd is en hem in mijn naam verzoeken zoo gauw mogelijk eens naar huis te komen. - Ik zal dit doen moeder, morgen ochtend vroeg. - Het is goed kind, kom hier, dicht bij mij, dat zal u kracht schenken. En zij omhelsde Victor. Stilzwijgend, doch ontroerd en bevend gingen Rudolf en Helena aan hunne toebereidselen voort, door de anderen aangespen, toen op eens een rijtuig voor de deur stil stond, en er hevig op de voordeur werd geklopt. Verwonderd zagen allen elkander aan niet wetende wat dit beteekende. Hunne onrust duurde niet lang, want eenige oogenblikken daarna werden Paul, Grietje en den boer - want zij waren het die in het rijtuig zaten - door Achiel binnen geleid. - Paul, riepen allen te gelijk, terwijl zij hem te gemoet gingen. - Ja, Paul, antwoordde deze, die uiterst gelukkig is u allen samen te zien, want hij heeft van u een dienst te vragen. - Wat is er gebeurd, vroeg de moeder, beangst dat een nieuw ongeluk haar bedreigde. - Maar Paul is niet alleen, sprak Achiel; dit jonge meisje, die boer.... Dan eerst bemerkten mevrouw Van Acken en hare kinderen dat Paul niet alleen gekomen was. - 't Is voor dit jonge meisje dat ik u een dienst kom vragen, sprak de jonge priester, vooruittredende. - Spreek op, gij weet wel dat gij op ons rekenen moogt, antwoordde de moeder. - 't Is juist daarom, moeder, dat ik op u heb gedacht. Dit | |
[pagina 66]
| |
meisje hebben mijne vrienden en ik aan de dood ontrukt; zij heeft niemand meer op de aarde, op wie zij rekenen mag; ik vraag u, moeder, om haar als uw kind op te nemen. - Ongelukkig kind, zuchtten mevrouw Van Acken en Helena tegelijk. Heel kort verleide Paul wat er gebeurd was. Dit somber verhaal, op roerenden toon geschetst, maakte eenen onuitwischbaren indruk op al de aanwezigen. Rudolf gloeide van toorn, wanneer hij hoorde hoe zijne landgenooten waren vervolgd geworden en hij naderde Grietje, als wilde hij haar beschermen. Toen Paul aan dit punt van zijn verhaal kwam, waar Grietje door den boer werd gered, kon Rudolf zich niet meer bedwingen en ging hij tot den landbouwer, die met de muts in de hand zich aan de deur had gehouden, en sprak, hem de hand toereikende: - Heb dank, waardige man, voor uwe moedige daad. De boer aanvaardde de hand, drukte ze, maar zweeg. Het verhaal geëindigd zijnde, kon Victor zich niet bedwingen zacht te zeggen: - En terwijl de broeder eene Hollandsche redt, komt een Hollander zijne zuster van hem wegrukken. Wreede toestand! Paul hoorde die woorden, keek verbaasd Victor, dan de gansche familie aan, en vroeg wat dit alles beteekende. Hier ook werd het gebeurde verhaald. Hij was er hevig door aangedaan, als ook Grietje en den landbouwer. Alle de aanwezigen begrepen het pijnlijke van dien toestand en het ware van Victor's woorden. En weder kwam er stilzwijgendheid, door Paul afgebroken. - Ik betreur van u te zullen gescheiden worden; doch ik wil mij niet verzetten tegen uwe besluiten; ik ken u, uwe harten zijn goed, volgt hunne inspraak, gij zult goed doem Moeder, ik ben te meer verheugd aan de redding van dit meisje te hebben medegeholpen, omdat ik hoop u eene dochter te hebben weêrgeschonken. Mevrouw Van Acken stond recht en begaf zich naar | |
[pagina 67]
| |
Grietje, die gedurende gansch dit gesprek, met neêrgeslagen oogen en gebogen hoofd, de hand op de tafel leunende, was blijven rechtstaan. - Zoudt gij mij kunnen beminnen, mijn kind, sprak zij op moederlijken toon. - U beminnen, mevrouw, antwoordde Grietje bedeesd en beschaamd, och, gansch mijn leven heb ik gesnaakt eene moeder te mogen lief hebben... Maar zoudt gij voor een Hollandsch meisje... - Spreek dat nooit meer uit, kind; waar goedheid huist, bekreun ik mij om den landaard niet. - Heb dank, mevrouw, heb dank; ik gevoel het, ik zal u beminnen, zooals ik... moeder zou hebben bemind! Die woorden op zachten, ongekunstelden toon uitgesproken, ontroerden alle de aanwezigen en stemden hun allen ten voordeele van Grietje. - Ik ben dubbel gelukkig dit edel meisje gered te hebben, sprak Paul, omdat ik aan mijne moeder een kind heb terug geschonken. - En mijn vertrek zal mij minder pijnlijk vallen, zeide Helena. - En het bewustzijn, hernam Rudolf, dat eene Hollandsche dochter het verdriet zal herstellen, dat een Hollandsch soldaat onvrijwillig in eene Belgische familie bracht, maakt mij minder treurig. - O, toeval der toevallen, wie had aan zulk een gelukkigen samenloop der omstandigheden gedacht. Hartelijke dank er voor. En die woorden uitsprekende, ging Achiel naar Paul, drukte hem de handen, daarin door Helena en Rudolf gevolgd. Het sloeg tien en half op het uurwerk. Allen luisterden naar dien slag, naar zijn wegsterven, omdat met hem hun bijeen zijn vervloog. Het uur van vertrekken was gekomen. | |
[pagina 68]
| |
Niemand dierf er het eerste woord van reppen; de buitengewone redenen die tot de scheiding aanleiding hadden gegeven, deden eene zwaarte op allen wegen alsof zij tot eene misdaad moesten besluiten. Neen, niemand dierf het eerste woord uitspreken, den eersten stap doen. Of wilde men misschien tot den laatsten, allerlaatsten sekond het genot van het bijeen zijn smaken en het noodlottig scheiden, dat met zijne erge gevolgen als een zwaard van Damoclès hun boven het hoofd hing, zoover mogelijk verschuiven? Rudolf keek van ter zijde het uurwerk aan, met zekeren angst den vooruitschrijdenden wijzer gadeslaande. De discipline riep hem om 11 ure in de citadel en hij had een half uur noodig om er te komen. Mevrouw Van Acken brak de stilzwijgendheid af. - Mijne kinderen, sprak zij met gesmoorde stem, het uur is daar, volbrengt uwe plicht. Meer kon zij niet zeggen. Meer ook was er niet noodig, om aan allen den noodlottigen toestand in sombere trekken voor de oogen te schilderen, en aller harten te breken. Een oogenblik zelfs schrikte Helena en bekloeg Rudolf het zich weder haar mede te hebben gevraagd. Gansch de familie: moeder, zuster, broeders, schoonzoon, Wierpen zich in elkanders armen, de eene huilend, de andere snikkend, een derde in stomme smart verkroppende wat hem het hart verscheurde. Deze moedige jongelingen, die kloeke mannen, die niet zouden terugdeinzen op het slagveld, weenden hier als kinderen En allen, voortgestuwd door die geheimzinnige kracht, door dit instinktmatig gevoel dat de kinderen tot de moeder voert, naderden, zonder het opzettelijk te willen, te midden hunner wanhopige, prangende omarmingen, kussen en tranen, mevrouw Van Acken, tot zij eindelijk allen om haar waren geschaard, iets van haar aanraakten, en zij te midden van haar kroost zich bevindende, een woord uitsprak, één woord, dat alles bevatte: haar verleden, hare liefde voor hare | |
[pagina 69]
| |
kinderen, het lijden van dien dag en van dien o ogenblik, hare vrees voor de toekomst, alles in het ééne woord: - Kinderen!..... op hartverscheurenden toon uitgeroepen, terwijl zij de armen over hun geopend hield. En allen, het hoofd naar haar geheven, de armen naar haar uitstrekkende, antwoordden als uit éénen mond, met een woord waardig van het hare, met één woord: - Moeder!.... Subliem tooneel, die moeder door hare kinderen omgeven, als door hunne liefde gedragen, het ideaal der familie voorstellende. Te midden der klimmende wanhoop deed op eens een donderende kanonslag zich hooren. Tranen, snikken, kreten, alles hield in eens op en verschrikt zagen moeder en kinderen elkander aan. - Kanonnen!... oorlog!... mijne kinderen!!... riep mevrouw Van Acken eensklaps, in hare volle lengte oprijzende, terwijl het bloed haar naar het hoofd steeg en zij met gesloten mond door den neus adem haalde. Zij meende dat men heur hare kinderen ging ontnemen en scheen ze te willen verdedigen. Rudolf was de eenigste die de beteekenis van dit schot kende. Het was het eerste signaal aan de officieren, in de stad verspreid, gegeven, dat zij korts nadien zich op het appel moesten bevinden. - Vrees niet, moeder, sprak hij, dit schot is eene verwittiging, er blijft ons geen tijd meer te verliezen over, Helena laat ons gaan. - Ja, laat ons gaan, antwoordde zij. Dan begon het beslissend afscheid. Het was onbeschrijflijk. Gansch de familie volgde de twee echtelingen tot aan de deur. Achiel en Victor besloten hun tot aan de forteres te vergezellen. Eindelijk vertrokken zij allen en werd de deur van den winkel dicht geslagen. Op hetzelfde oogenblik | |
[pagina 70]
| |
stortte mevrouw Van Acken bezwijmend neder. De ongelukkige moeder had tot den laatsten stond kracht getoond, maar op het beslissende en noodlottige oogenblik had al haren wil haar begeven, en viel ze, als doodelijk getroffen, neder. En in de kamer, waar zij korten tijd te voren in zulke plechtige houding te midden harer kinderen stond, werd zij thans bewusteloos door Paul en den landbouwer gebracht. De teederste zorgen werden haar gewijd, doch nutteloos. De landbouwer en Grietje, welken zich gedurende het voorgaande tooneel, diep ontroerd, in een hoek hadden teruggetrokken, hielpen van ganscher harte den jongen priester in alles wat hij van hun verzocht tot redding zijner moeder. |
|