De omwenteling van 1830
(1882)–Edward Anseele– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 15]
| |
ongezond maken. Neen, lieve lezeres, denkt niet aan dit alles; maar stelt u eene kamer voor waarvan de vloer zoo zuiver wit is, dat men schrikt er den voet op te zetten en er bijna niets tegen zou hebben hem als telloor voor een sappig beafstuk te doen dienen; beeldt u eene plaats in waarvan de stoelen, tafel, enz., zoo regelmatig zijn geplaatst als de soldaten in een bataillon, waarvan de potten en pannen, alles enfin, dat moet en kan gekuischt worden, blinken gelijk een spiegel en zoo zuiver zijn als een oog; eene kamer, waar men tienmaal meer en met breeder borst ademt dan elders, als om de frissche, zuivere, weldoende lucht, als om het innerlijke genoegen dat zulk een schouwspel u verschaft, te enmagasineeren, om er lang, heel lang van te kunnen genieten. De bejaarde man en het jonge meisje glansden van netheid; zij had een lief mutsken op het hoofd, zoo wit als sneeuw, een kraagje om den hals, dat in zuiverheid het mutsken geleek als twee druppels water aan elkander, en een wollen halsdoek, bleek grijs geverwd, dat in niets voor muts en kraag moest ten onderdoen, over de schouders. Een eenvoudige rok beschutte haar tegen de koude, die zij nogthans op dit oogenblik niet erg te vreezen had, want het vuur klapperde dapper in den haard en werd steeds aangestookt dooiden bejaarden man, die in het leven, in het spelen des vuurs - om ons aldus uit te drukken, - in de heen en weêr springende vonken afleiding scheen te zoeken voor grooten kommer en verdriet, waarvan zijn pijnlijk getrokken gelaat de sporen droeg. Grietje, zoo was de naam der jonge maagd, bezat die bevallige schoonheid der Hollandsche meisjes, welke als het middelpunt zijn tusschen de stroeve, pedante Engelsche vrouwen, tusschen de droomzieke Duitschen, en de wat vurige, steeds tot huppelen geneigd schijnende Fransche schoonen. De weinige jaren die zij in Vlaanderen had doorgebracht, de aanraking met onze burgerwereld, die iets van de Fransche in zich draagt, waren voldoende geweest om het eenigszins | |
[pagina 16]
| |
stijve karakter, dat alle Hollanders en voornamentlijk de mannen kenmerkt, te doen verdwijnen en haar nog bekoorlijker te maken, door haar het onschuldig uitzicht van het Noorden te bewaren en haar iets van de streelende bevalligheid van het Zuiden te hebben geschonken. Hare oogen waren perels, men zou ze gestolen en willen kussen hebben; bij het zicht van den blos, die bare wangen sierde, kwam er zoo eene onwillekeurige werking op de tanden, men kreeg wel den drift niet der menscheneters, maar men moest toch bekennen dat eene lichte beet daarin goed zou hebben gedaan; hare rooskleurige lippen, onder wiens zacht vlies men het bloed dacht te zien vloeien, deden u den lust krijgen om eens te weten hoeveel kleiner zij wel dan de uwe waren; de invloed die zij uitoefende was zoo sterk, dat bij den eersten aanblik, bij iederen jongeling, het bloed kokend door de aderen en naar het gezicht stroomen moest. Ja, wij moeten het bekennen, bij het aanschouwen van haar schoon blond hair, harer heldere oogen, blozende wangen, frissche lippen, welgesneden neus en kin, die, bij het neêrhangen des hoofds, door eene zachte plooi van het vleesch in den hals scheen te verdubbelen, zou wellust vele mannen hebben aangegrepen, maar, bijna oogenblikkelijk zouden zij eene zekere terugwerking gevoeld en zelfs als zij met haar alleen waren, uitgeroepen hebben: Neen, ik durf niet. Ja, dit alles zou zij hebben doen ontstaan en er nogthans onbewust van gebleven zijn. De bejaarde man was even zoo net als zij, maar op verre na niet zoo bevallig. In zijne jeugd zal hij noch schoon, noch leelijk zijn geweest; doch zijne trekken toonden nog eene zekere regelmatigheid, alhoewel zij diep gegroefd waren. Lijden, innerlijk lijden lag op dit aangezicht verspreid, en deed de aanschouwer zeggen: geknaakt vóor de jaren. De lichaamsbouw van den man was sterk, doch de rug gekromd, het hair grijs. In uitzicht was hij oud, in jaren niet; hij kon ten hoogsten 50 tot 52 jaar tellen. | |
[pagina 17]
| |
Treden wij de kamer binnen juist op het oogenblik dat Grietje, schrikkende voor de dreigende boeren, die zij in de verte ontwaarde, met geweld het venster dicht sloeg. Zij was bleek, beefde en had tranen in de oogen. - Ach vader Willem, riep zij uit, ik ben bang, die boeren zien er verschrikkelijk uit! 1 - Bedaar u, lief kind, wij zijn hier toch veilig en zoo gij wilt zullen wij morgen deze streek verlaten. - Ik wenschte uit den grond des harten oogenblikkelijk te kunnen vertrekken; hoor, de wind huilt zoo wreed, de boeren schijnen zoo wraakgierig sedert eenige dagen en ik schrik voor dezen nacht. - Beef zoo niet, Grietje, ben ik hier niet mijn kind? - Het is mijne schuld niet, vader Willem, maar het is sterker dan mij zelve. - Wanneer het een dier kinkels mocht in den kop krijgen ons aan te vallen, zal hij eerst met dit af te rekenen hebben. En dit zeggende, haalde hij twee pistolen uit den zak, die hij voor zich op de tafel legde. - Hemel, verberg die wapens, zoo men ze eens moest zien, dan waren wij zeker verloren. - Maar, Grietje, heb dan toch meer moed, mijn kind, jaag zoo u eigen geen schrik aan; het gevaar is zoo groot niet als gij denkt; die boeren zijn dronken en als zij hun roes zullen uitgeslapen hebben, zal het wel gedaan zijn. - Hoe laat is het, vader Willem? - Omtrent negen uren, mijn kind. - Ik beef voor dezen nacht. - Ga in uw bed, Grietje. - Ik zal niet kunnen slapen. - Verdrijf die gedachten. - Zij grijpen mij ondanks mij zelve aan; zie hoe ik beef, mijne tanden kletteren. O, wat waait die wind wreed. En waarlijk zij beefde over gansch haar lichaam en was aan eene stijgende vrees ten prooi. | |
[pagina 18]
| |
- Arm kind, mompelde vader Willem, zoo schoon, zoo goed, maar zoo zwak als uwe moeder, ô wees toch zoo ongelukkig niet! - Spreek luid, vader Willem, ik bid u, dat mompelen verergert mijne vrees. Wat zegt gij daar? - Niets, kind, niets. Ja toch, dat ik u wenschte wat moediger te zien. Gij zijt toch immers een Hollandsch meisje, eene dochter van dappere voorouders. Verdrijf die hersenschimmen, moed, Grietje, moed! - Wat is het duister buiten, wat huilt die wind wreed! Ik heb een voorgevoel; deze nacht zal het... Op eens hield zij stil, en luisterde aandachtig, als meende zij iets gehoord te hebben. Hare verbeelding had haar bedrogen, want zij noch vader Willem hoorden niets. - Ik meende een gefluit, een signaal gehoord te hebben, maar het schijnt niet waar te zijn. - Wie zou ons hier aanvallen; wat misdoen of misdeden wij aan die dorpelingen. De boeren schijnen in opstand te zijn, maar dat zegt niets. Het Hollandsch gouvernement is sterk en machtig. Sinds verscheidene dagen hebben wij het huis niet verlaten, maar morgen zal ik, kost wat kost, op inlichtingen uitgaan en zien wat er ons te doen staat. Maar heb geene vrees, mijn lief Grietje. - Maar wat zullen wij doen om mijne bevangdheid te verjagen? - Laat ons bidden. - Dat is goed, laat ons bidden. Vader Willem stond op en ging in eene kas een prachtig gebonden bijbel halen. Dit boek verried eenen vroegeren rijkdom of moest het geschenk van een rijkaard zijn. Vader Willem was gelukkig Grietje eene afleiding te hebben gegeven, want, hij dierf het niet bekennen, alhoewel hij moedig was, gevoelde hij zich ook door eene onbekende vrees bevangen. | |
[pagina 19]
| |
Na eenigen tijd in het boek te hebben gelezen, dacht hij, zou de slaap haar overvallen en zij zich onbekommerd ter rust kunnen begeven. Middelerwijl zou hij goed den omtrek in het oog gehouden en op haar gewaakt hebben. Haar het boek overhandigende, kreeg zijn gelaat zulk eene uitdrukking van diepe weemoed, dat er ongetwijfeld treurige herinneringen moesten aan verbonden zijn. Toen het boek voor haar lag, keerde hij zich om, ten einde zijne aandoening te verbergen en een traan uit het oog te wisschen, zonder dat zij het bemerkte. Zijne smart overwonnen hebbende, plaatste hij zich voor haar aan de tafel en wees met den vinger op het boek, om door zijne spraak zich niet te verraden en haar het teeken tot beginnen te geven. Hij wenschte dat zij voorlas om haar afleiding te schenken en zich zelven eene groote treurnis te sparen. Het lief hoofdje in de rechterhand geleund, sloeg zij met de linkerhand den bijbel open, keerde den sterken, met goudlederen en vergulde hoeken versierden band, dan nog een bladje, dan nog een bladje om, en las werktuigelijk eenige woorden, door eene vrouwenhand geschreven, die zich voor haar oog vertoonden. Toen zij ze tweemaal had overlezen, en haar gedacht zich losgerukt had van den nadeeligen invloed der vrees, veranderden langzaam hare trekken en verrieden zij diepe treurnis. Meer en meer boog zij zich over het boek, liet het hoofdje nederhangen en loosde een diepen zucht. - Moeder! was alles wat aan haar geprangden boezem ontsnapte. Wat stond er daar dan toch geschreven? ‘Aan mijne duurbare Margaretha. ‘Arm kind, ik voel me sterven, wees gezegend en gelukkig. Bid dikwerf, bid altijd in dit boek! het laatste wat mij overblijft, om steeds aan mij te denken. | |
[pagina 20]
| |
‘Wees gezegend, wees gelukkig, mijn aangebeden kind! Vergeet, ô neen vergeet nooit uwe moeder, die veel heeft geleden en toch zich met treurnis van deze wereld verwijdert, omdat zij er u alleen en arm achterlaat. ‘Ik heb dit boek met mijne tranen besproeid, ik heb het wol duizendmaal gekust, kus het ook, kus het altijd, opdat, ondanks de dood die ons weldra scheiden zal, onze lippen en onze harten zich toch nog komen vereenigen. ‘Vaarwel, vaarwel, aangebedene dochter, vaarwel, en mocht de wereld voor u niet zoo rampvol zijn als zij voor uwe moeder was. ‘Wees steeds dankbaar voor mijn goeden, braven Willem, die veel voor uwe moeder heeft gedaan en aan wie ik u toevertrouw. Hij zwoer mij voor u te zullen leven, u te zullen beminnen als zijn kind en die plechtige eed maakt mij het sterven lichter. ‘Margaretha, Margaretha, 't is met u aan mijne borst dat ik sterf! Wees gezegend, wees gelukkig aangebeden kind. ‘Mina Van Thal.’
Toen Margaretha die hartverscheurende regelen, die zwanenzang harer moeder voor de derde maal las, brak zij op eens in een luid snikken los. Haar door de vrees reeds ontroerd gemoed, werd nog meer geschokt door die weinige, doch voor haar zoo wreede woorden, vol geheimzinnige zinspelingen op een rampvol verleden. Ja, reeds dikwijls had zij dit gelezen, reeds dikwijls aan vader Willem gevraagd, wat dit alles beteekende - waarop hij steeds ontwijkend had geantwoord - maar nooit hadden zij haar zoo zeer getroffen en het ongeluk waarmede zij zich bedreigd waande, gaf haar de kracht en den geest om de volle diepte te meten dor smart en der wanhoop die in de afscheidswoorden harer moeder besloten lagen. | |
[pagina 21]
| |
Zij scheen aan eene koortsachtige smart ten prooi, weende dat zij schokte en dat de tranen van hare wangen rollende op den bijbel botsten. Op eens door eene zekere gejaagdheid aangegrepen, vatte zij met beide handen het boek, bracht het aan de lippen, en kuste en herkuste het met hartstocht. Dan eensklaps het boek latende vallen, liet zij het hoofd in beide handen zakken en riep op hartverscheurenden toon: - Moeder, ach moeder, waarom ben ik niet met u gestorven, ik ook zal toch niet gelukkig zijn! - Margaretha! riep vader Willem, door die woorden pijnlijk aangedaan, op zacht verwijtenden toon. Margaretha, waarom aldus gesproken? - Vergiffenis, vader Willem, vergiffenis, snikte het meisje, ik wilde u niet beleedigen; gij waart steeds goed voor mij; maar toch, moeder... ach, mijne moeder... En weder braken tranen hare stem af. De oude man was hevig aangedaan; allerhande herinneringen vlogen hem pijlsnel door den geest en trokken zijn gelaat min of meer samen, naarmate zij bitter of zacht waren. Er volgden eenige oogenblikken van diepe en pijnlijke stilte. En middelerwijl huilde de wind en werd het buiten donkerder en donkerder; het was bijna vreeselijk. De boomen in hun slingeren veroorzaakten een akelig gerucht; het breken van ontelbare takken, het kraken eener schuur, het onstuimig voortrollen van de wateren der beken over hunne steenachtige bedden, het blaffen van een hond in de verte; dit en meer andere geruchten verwekten sombere denkbeelden, die nog verhoogd werden door het meer en meer weifelend licht der maan, welke weldra gansch zou verdwijnen door de naderende wolkenmassa. En niet alleenlijk boomen, honden en water bewogen zich te midden der duisternis, maar een arendsoog zou ook, nabij de kerk, eene dooreenwemelende massa boeren hebben ontdekt, die alweer het huis in het veld in het oog hielden, en | |
[pagina 22]
| |
waarschijnlijk op het uitdooven des lichts wachtten om hun plan ten uitvoer te brengen. De pijnlijke stilte tusschen Grietje en vader Willem werd door het jonge meisje afgebroken. Men zag aan haar aangezicht dat hare vrees geweken was en hare moeder hare gedachten bezig hield. - Vader Willem, begon zij, zich inspannende om hare tranen te weêrhouden, was mijne moeder dan toch zoo ongelukkig? - Zij heeft veel geleden, mijn kind. - En waarom onthult een geheim haar afsterven en mijne geboorte? - Ach, waarom die vragen, Margaretha? - Ja, waarom die vragen! En waarom altijd die ontwijkende antwoorden? Waarom spraakt gij mij nooit van mijn vader? - Uw vader! riep de oude man uit, uw vader, Grietje, die... Hij bedwong zich, maar kon hij de woorden terughouden die hem de lippen brandden, de uitdrukking van zijn gelaat, dat door haat als misvormd werd, kon hij niet bedwingen. Dit ontging Grietje niet en eenigzins ongerust vroeg zij: - Heeft mijn vader u dan zooveel kwaad gedaan, vader Willem? - Laat ons daarvan zwijgen, lief kind; die herinneringen zijn te pijnlijk en de geschiedenis is te treurig! - Zwijgen, altijd zwijgen! Altijd hetzelfde antwoord! zuchtte zij. Moogt gij dan niet spreken? Was moeder... was moeder dan... misdadig? - Margaretha wat meent gij? Verdrijf dit gedacht, uwe moeder was een engel, meer dan een engel!... Maar hij... hij... Hij zweeg. - Hij... Wie hij... Spreek... - Uw vader!... | |
[pagina 23]
| |
- Mijn vader!... Wat heeft hij gedaan? - Vraag mij niets meer, kind!... - Moogt gij mij thans in de onzekerheid laten; thans dat gij zegt dat mijn vader... Mijn vader wat heeft hij misdaan? vroeg zij op eens, op koortsachtigen toon. Spreek, vader Willem, ik wil het... ik smeek er u om. De aandoeningen waaraan het meisje ten prooi was zijn onbeschrijfelijk. Vader Willem wist niet goed wat hij doen zou; moest hij spreken, moest hij zwijgen. Het lijden der lieve maagd ziende, zeide hij: - Zult gij moed toonen, Margaretha, ik zal u alles vertellen. - Ik heb moed, vader Willem. En weder werd het stil in de kamer. Vader Willem liet het hoofd in de handen rusten als trachtte hij zijne verste herinneringen bijeen te zamelen om het verleden getrouw te kunnen wedergeven. Na eenige oogenblikken peinzens begon hij aldus: - Omtrent drij en twintig jaren geleden woonde te Amsterdam, in eene der schoonste straten, een groote handelaar met zijne dochter; dit meisje was zijn eenig kind, zijn troost en vergoedde hem voor het verlies dat hij door het afsterven zijner vrouw, eenige jaren te voren, had ondergaan. De handelaar en zijne dochter, een meisje van omtrent een en twintig jaar, waren volkomen gelukkig. Aan een huwelijk voor de jonge schoone Mina, uwe moeder, Margaretha, werd weinig gedacht. Haar vader wenschte niet van haar gescheiden te worden en zij wenschte hem niet te verlaten. Alhoewel de handel niet heel goed ging, door de oorlogen welke Napoleon de verschillende Europeesche Staten aandeed, scheen het fortuin van Mijnheer Van Thal vast te staan. Sinds eenigen tijd had mijnheer Van Thal met verscheidene andere kapitalisten, waaronder eenige Engelschen, eene | |
[pagina 24]
| |
vereeniging gesticht, met het doel eene nieuwe scheepvaartlijn tusschen Nederland en Brasilië te stichten. Mijnheer Van Thal, die schitterende uitslagen van de nieuwe onderneming verwachtte, had er het grootste deel zijner fortuin aan gewaagd. In den beginne ging alles goed, de schepen werden opgetuigd, geladen, verzonden, keerden met Zuid-Amerikaansche koopwaren terug en de vereeniging deed schoone winsten. Niets liet vermoeden op welke vreeselijke ontknooping die zoo schitterende zaak moest uitloopen. Onder de leden der vereeniging bevondt zich een jong Engelschman, omtrent een en twintig jaren tellende, de zoon van een rijk handelaar. Algauw had hij de schoone Mina opgemerkt en het vertrouwen van haar vader gewonnen. Deze, hoe hij ook aan zijne dochter was gehecht, zou toch in eene verbindtenis met den jongen Engelschman hebben toegestemd; verbindtenis waarvan deze laatste reeds verscheidene malen had gewaagd. Mina beminde hem; dag aan dag werd haar hartstocht grooter. Het ongeluk wilde dat de oude heer Van Thal gevaarlijk ziek werd, op het oogenblik dat men meer behoefte aan hem had voor de leiding der vereeniging, waarvan hij de ziel was. De ziekte klom met iederen dag en het gevaar met haar. Hoe hij ook streed en zich inspande, hij was weldra genoodzaakt, tegen zijn zin, een bestuurder van zijn huis te benoemen. Hier beging de gewoonlijk zoo verstandige heer een groven misslag. Onder zijne klerken had hij er een, aan wie hij een grenzeloos vertrouwen schonk; doch, toegevende aan een aristokratisch gevoel, dat hem nooit uit het hart was gegaan, wilde hij dien jongen des volks, alhoewel eerlijk, ijverig en vol kennissen, aan het hoofd van zijn huis niet stellen. Hij benoemde daartoe den jongen Engelschman, meenende in hem te mogen vertrouwen en een eersten steen te leggen tot de waarschijnlijke verbindtenis tusschen hem en zijne dochter. | |
[pagina 25]
| |
De handelaarszoon den vader zijner beminde ongeneesbaar wanende, van hare toestemming in een huwelijk met hem zeker zijnde, achtte zich reeds in het bezit der fortuin, die der jonkvrouw Mina als eenig kind moest te beurt vallen. Dit was zijn ongeluk. Hij begon te spelen en bracht een groot deel van den dag in slemperijen door. De zaken werden verwaarloosd en gingen achteruit. Hij, meer verkwistende dan hij had, eindelijk niet wetende van welk hout pijlen maken en zijne mistappen niet willende bekennen noch eindigen, nam zijnen toevlucht tot schriftvervalschingen en eigende zich overgroote sommen toe. De ondergang van het groote handelshuis was onvermijdelijk wanneer dit nog eenigen tijd duren moest. Mejuffer Mina bemerkte wel eenige verandering in het gedrag van haren verloofde, doch zij dorst niets vragen uit vrees hem te storen. De goede engel kon op verre na niet vermoeden dat hij zich bezoedelde en op het punt stond haar en haar vader in het verderf te storten. De kantoorbediende was achter de waarheid gekomen; hij meende dat zijn stilzwijgen misdadig was en lichtte den heer Van Thal van alles in, toen deze zich een weinig beter bevond. De slag was verpletterend. Eerst wilde hij niets gelooven, maar weldra moest hij voor de onloochenbaarheid der feiten toegeven. Zijne gramschap steeg tot razernij en kon zelfs gevaarlijk voor zijne gezondheid zijn. Zich herstellende verzocht hij den klerk zijne dochter, onder het een of ander voorwendsel, uit het huis te verwijderen en den bestuurder te ontbieden. Dit geschiedde. Mijnheer Van Thal had de vervalschte boeken bij zich op zijne kamer. Wat daar eenige oogenblikken later tusschen hem en zijn jeugdigen bestuurder plaats had, zou niemand kunnen zeggen. Een tijd lang was het rustig, toen de bediende, die zich op een merkelijken afstand van de plaats bevond, eensklaps hevige scheldwoorden, geschreeuw en een pistoolschot hoorde, gevolgd door het nederploffen | |
[pagina 26]
| |
van een lichaam op den grond. Iets vreeselijks vermoedende, vloog hij naar de kamer; op eens stormde de jonge Engelschman, met woesten blik en de kleêren vol bloed, er uit. De klerk wierp zich op hem om zijne vlucht te beletten. Een hevig gevecht ontstond tusschen beide mannen. Om elkander geslingerd, sleepten zij zich een verren eind voorts, tot aan eene breede opening langs waar de goederen der beneden-magazijnen naar de zoldering werden gehaald. Daar werd het gevecht met nog meer nijdigheid voortgezet, tot dat eindelijk de klerk door zijn tegenstander in de diepte werd geslingerd. De doffe slag ook door dit lichaam veroorzaakt, kwam aan den boosdoener zijne tweede misdaad melden. - Verschrikkelijk, verschrikkelijk! mompelde Grietje bevend en gansch onder den indruk van dit somber verhaal. - Ja, verschrikkelijk kind, en dat is nog niet alles. - Ach, moeder! zuchtte de maagd, als had zij een voorgevoel van hetgeen volgen zou. - Gij moogt zuchten en uwe moeder beklagen, Margaretha, de goede engel wist niet toen zij het huis verliet wat ramp er haar te wachten stond! Doch vervolgen wij ons verhaal: Die misdaden waren gepleegd na het eindigen der werkuren, zoodat kantoorbedienden en arbeiders reeds sedert eenigen tijd het huis verlaten hadden; door een onbegrijpelijk toeval had geen enkel der geburen iets van het geschreeuw, noch van het pistoolschot vernomen. Het was de ongelukkige mejuffer Mina met hare gouvernante, die het eerst de afschuwelijke misdaad ontdekte, welke haar heur vader ontnam en hare toekomst vernietigde. En alsof haar ongeluk nog niet uitgestrekt genoeg was, viel zij bij het zicht van het verminkt lijk haars vaders, zielloos neder. Grietje rilde over gansch haar lichaam en stortte in stilte | |
[pagina 27]
| |
bittere tranen. Vader Willem, geheel in zijne herinneringen, in zijne vertelling verdiept, vervolgde aldus: - Het gerucht van het vreeselijk voorval had zich weldra verspreid en geburen en heeren van het gerecht drongen het huis binnen. Zij vonden den klerk, bloedend uit verscheidene wonden, bewusteloos uitgestrekt en den heer Van Thal dood aan zijn bed liggen. Hoe alles dan is toegegaan, kan ik onmogelijk zeggen, want de kantoorbediende had lange dagen bewusteloos in een ziekenhuis gelegen en toen hij eindelijk ontwaakte, zijn denkvermogen, de spraak en kracht terugkreeg, vernam hij met afschuw en schrik, dat de dood van den heer Van Thal aan zelfmoord toegeschreven geworden, zijn huis in failliet verklaard was, de goederen en eigendommen aangeslagen waren; dat de jonge bestuurder naar Hamburg was vertrokken, onder voorwendsel ginder de hangende zaken van het huis te regelen en de rampzalige Mina, zonder familie en geruïneerd zijnde; door wanhoop geknaakt, de stad verlaten had! - Ach, moeder, wat hebt gij toch moeten lijden, kermde Grietje en hare tranen stroomden overvloediger dan ooit. - Be beker met gal was voor haar nog niet leêg gedronken. Door ziekte als gebroken, woedend over de wending die deze zaak had genomen, liep de kantoorbediende van den eenen rechter naar den anderen, overal de misdaad en niet de zelfmoord bewijzende, den misdadiger noemende, maar nergens werd hij aanhoord; zelfs werd hem het zwijgen opgelegd. Bat was nog niet al; hij beminde vurig zijne jonge meesteres en toen hij hare verdwijning vernam, was hij als radeloos. Die laatste woorden sprak de oude man met zooveel gevoel en wanhoop uit, dat Grietje hem sterlings aanzag en iets meende te vragen. Vader Willem vervolgde echter: - Zijn leven was vernietigd met de dood zijns meesters, met | |
[pagina 28]
| |
de verdwijning van mejuffer Mina. Eene nieuwe ramp vermoedende spande hij al zijne krachten in om haar spoor te ontdekken. Na twee maanden van onophoudende opzoekingen gelukte hem dit en op zekeren morgend melde hij zich voor de woning zijner meesteres, in eene kleine stad van Duitschland, aan. Wat was zij veranderd, wat had zij moeten lijden! Met vreugde werd hij door haar ontvangen en zij schonk hem haar vertrouwen. Zij verhaalde hem dat haar verloofde, na de dood heurs vaders, haar verzocht had Amsterdam te verlaten, waar zij niets dan treurige herinneringen kon ontmoeten, en hem hare hand te schenken, die zij hem, zonder dit ongeluk, met vaders toestemming zou hebben gegeven. Hem beminnende en niets vermoedende van het gebeurde, had zij, na eenige aarzeling, toegestemd. Op zijn aanraden had zij al hare juweelen medegedragen die de schuldeischers, uit liefde voorde nagedachtenis heurs vaders, haar gelaten hadden. In den grond der ziel haar vader betreurende, vond zij eenige verzachting aan die smart, door te leven met hem die zij beminde en van wien zij dacht bemind te worden. Alhoewel hij steeds een voorwendsel had gevonden om het huwelijk te verschuiven, waarop zij altijd aandrong, had zij hem in volle vertrouwen de kostbare juweelen, die zij niet meer dragen wilde, ter bewaring gegeven. Misdadig vertrouwen! De juweelen werden verkocht, de gelden verspild, de engelachtige Mina meer en meer verwaarloosd, en wanneer er niets meer overbleef en armoede en ellende voor de deur stonden, dan verliet de ellendeling de rampzalige Mina, die weldra moeder zou worden, voor altijd. Wat zij dan geleden, wat ik dan geraasd en beraamd heb is onzeggelijk; zij kreeg een doodslag en ik was als zinneloos. Ja, vader Willem moest dan zinneloos zijn geweest, want de herinnering alleen maakten hem schrikwekkend om zien. | |
[pagina 29]
| |
- Ach, mijne arme moeder!... Zoo goed en zoo ongelukkig! mompelde Grietje. En na eenige oogenblikken nadenkens, vroeg het meisje op eens: - Maar gij noemt daar u zelven, vader Willem, die kantoorbediende dus... - Was ik, mijn duurbaar kind. - O, heb dank, duizend maal dank, voor al het goed dat gij aan mijne moeder deedt; heb dank, dank, dank! En in koortsachtige aandoening greep zij de gerimpelde handen van den ouden man, kuste en herkuste ze met vuur en besproeide ze met hare tranen. Die zuivere en ongekunstelde liefdeblijk verzachte als bij tooverslag zijne hevige smart; en zich naar Grietje overhellende, haar hoofd in zijne handen nemende, liet hij het zijne op den schouder zinken, en weende zooals zij. Het vuur van den haard verlichtte dit aandoenlijk tooneel. Beide, onder den indruk van het verhaal en der herinneringen, hadden hunnen toestand, het vroeger door hun geducht gevaar, vergeten. En middelerwijl werd het daarbuiten donkerder en somber; de wind was gestegen, de wolken waren de maan meer genaderd en de boeren, wellicht een besluit genomen hebbende, verdeelden zich in groepen, naderden langs verscheidene kanten en met de meeste omzichtigheid het huis in het veld. Vader Willem overwon de eerste zijne aandoening. - Laat ons gauw dit verhaal voleindigen, Grietje, sprak hij; ik heb lang gewacht het u te vertellen en nu ik begonnen ben, meen ik niets te mogen verzwijgen, hoe pijnlijk het ook voor u zijn moge. - Spreek onbevreesd, vader Willem, ik zal moed toonen. - Toen ik uwe moeder zoo vol liefde voor hem zag, dierf ik haar niet de waarheid veropenbaren, uit vrees haar nog meer te treffen en bij haar niet willende klimmen op den | |
[pagina 30]
| |
vloek van een anderen. Ik had haar verzocht mijne tegenwoordigheid niet bekend te maken en hem ontweek ik steeds. Dit zwijgen heeft mij veel, oneindig veel gekost, dat beken ik, voornamentlijk wanneer ik de volle diepte van het lijden uwer moeder kende en zag dat hij, in eene naburige stad, eene andere vrouw het hof maakte, er in een open rijtuig, voorbij de woning uwer moeder mede reed en het gerucht van zijn naderend huwelijk zich verspreide. Dan meende ik te spreken, maar ik zweeg toch, want Mina zou zich hebben gezelfmoord bij het vernemen dat zij haar hart aan den moordenaar baars vaders had geschonken. Toen zij verlaten was verborg ik mij niet meer; ik werkte, spande mij voor haar in en had het hemelsch genoegen door haar er zoo hartelijk voor bedankt te worden, dat zij u aan mij toevertrouwde. De verraderlijke daden van haren verloofde, wiens hatelijk karakter zij meer en meer leerde kennen, brachten haar een doodelijken slag toe. Zij leefde niet meer, neen, maar kwijnde en stierf gestadig weg. Zij werd moedeloos, wanhopend en scheen het daglicht slechts te willen verdragen om u, haar Grietje, niet in het graf mede te voeren, maar nog het leven te kunnen schenken. Het was zoo. Wanneer gij ter wereld kwaamt en den eersten schreeuw uitstootet, was hare vreugde grenzeloos, zij scheen gelukkig alleen te mogen sterven; eenige uren nadien zonk zij machteloos ineen. De teederste zorgen wijdden wij haar toe en die werden bijna met goeden uitslag bekroond; een oogenblik zelfs hoopten wij haar te zullen redden. Helaas, bedriegelijke hoop! Het scheen dat zij slechts nog eenige dagen had willen leven om zoo lang mogelijk over u te kunnen waken. Hoe zij mij in hare laatste oogenblikken bad en smeekte toch voor u, lief kind, te zorgen, ô, dat is onzeggelijk. Zij deed mij zweren bij alles wat mij duurbaar en heilig was, u nimmer te verlaten, u te beminnen en u nooit uwe afkomst als misdaad aan te rekenen. Hoe mijn verleden haar ook alle waarborg voor de | |
[pagina 31]
| |
toekomst schonk, zij schrikte bijna; het lijden, het stervensuur en hare liefde tot u hadden haar, de edelste aller vrouwen, wantrouwig gemaakt. Ik kon haar echter gerust stellen. Met tranen in de oogen bedankte zij mij en schreef dan de weinige regelen, die gij daar komt te lezen en waarin zij gansch heur hart en hare vurigste wenschen uitstortte. Zij stierf met uw naam op de lippen, met u aan hare borst, zonder dat ééne enkele klacht haar was ontvallen, of zonder dat zij den naam van den vernietiger haars geluks had uitgesproken. Door droefheid overstelpt, liet Grietje het hoofd in het opengeslagen boek nedervallen en weende, weende dat de bladen van hare tranen als doortrokken waren. - Ween lief kind, ween veel, tranen schenken toch zooveel verzachting! Ach, had ik maar kunnen weenen in die droeve tijden! En na eenige oogenblikken gewacht te hebben, vervolgde vader Willem aldus: - Uwe moeder gestorven zijnde en haren verleider en moordenaar rijk en geëerd ziende, kon ik mij niet langer meer bedwingen; in een der grootste en rijkste drinkhuizen der stad, in de tegenwoordigheid van ten minsten dertig personen, verweet ik hem zijne misdaden. De slag, die voor hem verpletterend moest zijn, scheen hem niet te treffen. Hij bedreigde mij en deed mij vervolgen. Gansch het stadje was in opschudding; al de rijken vielen mij aan omdat ik een hunner zoo aan den schandpaal had durven spijkeren; ik zou voor het gerecht gedaagd worden. Mijn gewettigde haat had mij mijne plichten tegenover u doen vergeten en ons beider leven in gevaar gebracht. Ik moest u en mij verdedigen tegen woeste aanvallers, waaronder uw vader behoorde, ik werd gewond, een oogenblik werdt gij mij ontrukt, en bracht men u, ik weet niet wie noch hoe, met een zonderling toestel eene wond toe, waarvan gij nog steeds een lidteeken op den linkerarm draagt; ik kan niet zeggen wat er van ons zou zijn geworden, indien de werklieden, tegen de rijken verhit | |
[pagina 32]
| |
geene partij voor ons gekozen hadden, ons in staat stelden te vluchten, de grenzen te bereiken en in Holland te komen, waar uwe moeder en ik een tijd lang zoo gelukkig waren geweest. Ziedaar, mijn kind, die lange en treurige geschiedenis, welke ik u altijd heb verzwegen, omdat zij u een pijnlijk denkbeeld moest geven van... van uw vader. - Mijn vader! riep het meisje uit, zich op eens half oprichtende; hare tranen waren gedroogd, haar voorheen zoo onschuldig aangezicht trok een oogenblik samen en verried dat een nieuw gevoel in dit schoon karakter was gedrongen. Naarmate de plichtigheid baars vaders haar schrikkelijker voor den geest was gekomen door het verhaal van vader Willem - die, bij tijds aan zijn haat toegevende, met drift vertelde - leed zij meer en meer. Die natuurlijke vraag der weezen: wie, hoe en wat was vader, welke zij zich reeds zoo menigmaal had gedaan, moest zij thans beantwoorden met de wreede woorden: een booswicht! Dit had haar eene steek in het hart gegeven. Doch op het einde zich beheerschende vroeg zij, alhoewel nog wat ontroerd, bijna met vaste stem: - En mijn vader, vader Willem, hebt gij er nog van gehoord? Leeft hij nog? - Daaromtrent kan ik u niets zeggen, kind; ik hoorde nooit meer van hem; ook wenschte ik uit den grond des harten dat gij hem nooit meer zaagt, dit zal u wellicht verwonderen of pijn doen, maar ik ben ten volle overtuigd dat die ontmoeting voor u en misschien voor hem ook allersmartelijkst zou zijn! Het meisje scheen dit niet verstaan te hebben, althans zij antwoordde er niet op; aan de strakheid van haar blik kon men bemerken dat in haar binnenste een vast denkbeeld groeide en zij een besluit voor de toekomst nam. - Mijn vader leeft wellicht nog, zeide zij meer tot zich | |
[pagina 33]
| |
zelven dan tot vader Willem. Maar hoe was zijn naam, vroeg zij op eens met nadruk. - Zijn naam, waarom die vraag? - Ik wilde trachten vader te vinden om hem over moeder te spreken. - Gij gaat u veel lijden berokkenen, mijn kind. Vergeet hem. - Moeder heeft wel zoo veel geleden, waarom zou ik het niet? Ik bid u, zeg mij zijn naam. - Maar wat zal u dit baten? Er zijn millioenen, millioenen menschen en de wereld is oneindig. - Zijn naam, vader Willem, zijn naam! - O, kind, wees zoo halsstarig niet. Waarom verhaalde ik die gevloekte geschiedenis! - Gij deedt wel mij die te vertellen, maar ik bid u, voleindig haar en zeg mij, ik smeek er u om, den naam van mijn vader. - Gij wilt het dus; mocht die kennis u nimmer ongeluk aanbrengen. Uw vader heette... Vader Willem zweeg; hij moest eene laatste aarzeling overwinnen. - Spreek onbevreesd, vader Willem. - Uw vader heette dus... De jonge heer Henry... Wat vader Willem dan nog zeide kon Margaretha niet meer hooren. Zijne stem werd eensklaps onderbroken door een wraakgierig geschreeuw, dat van buiten tot in de kamer opsteeg en de beide bewoners van het huis in het veld verschrikt deed opspringen. Vader Willem greep naar zijne pistolen en schoof de tafel voor de deur. Grietje drong zich dicht tegen hem aan, om zich onder zijne bescherming te stellen, als dacht zij daar meer in veiligheid te zijn. En terwijl de beide Hollanders, nog niet goed wetende wat de boeren tegen hun in den zin hadden, zich het gevaar nog verschrikkelijker voorstelden door de akeligheid waarin het zich vertoonde, verdubbelden daar buiten het geschreeuw, | |
[pagina 34]
| |
het gewoel en werden de vensterruiten der woning verbrijzeld, door groote klompen aarde welke er werden op geworpen. Een dier klompen trof vader Willem aan het hoofd en dreigde hem neder te storten. Woedend liep hij naar het venster om er planken voor te stellen en de boeren te beletten in de kamer te smijten, toen hij op eens, bleek van schrik, met het zweet op het voorhoofd, een ijselijken schreeuw uitstootende, achteruit deinsde bij het ontwaren van vlammen, die uit de nabij gelegene schuur opstegen en bij het hooren van de woeste kreten der boeren: Strooi! strooi! verbrandt die honden, verbrandt de Hollanders! En hooger stegen de vlammen der schuur en meer en meer strooi werd aangebracht. Met volle bussels werden zij in den gloeienden oven geworpen, wiens vuur door den wind aangestookt, zich soms als eene kolom verhief en zijne sprankels ver rond zich wierp. IJselijk! De natuur scheen mede te doen in het moorddadig werk, want de wind blies de vlammen naar de kleine kamer toe. Daarbinnen had een hartverscheurend schouwspel plaats. Met loshangende haren, met verwilderden blik had Grietje hare armen om vader Willem's hals geslagen en die krampachtig omklemd, niet roepend maar huilend: - Vuur! vuur! Red mij, vader Willem, red mij! - Vuur! vuur! herhaalde de ouderling, in den eersten oogenblik door het schouwspel, door het vreeselijk vooruitzicht als met uitzinnigheid geslagen. Zich op eens herstellende, vloog hij naar de deur, rukte de tafel er van voor en wilde de trappen afijlen, toen van omlaag de afschuwelijke kreten: Dood aan de Hollanders! dood, dood! tot omhoog drongen. Bij het geschreeuw bleef hij als aan den grond genageld staan. Wat te doen? Vluchten was in de handen der verbitterde boeren vallen en vaneen gereten worden, blijven was | |
[pagina 35]
| |
levend verbrand of door den indringenden rook verstikt worden! De oude man bleef daar bijna waanzinnig staan, toen op eens Grietje, door aandoening en schrik bevangen, bezwijmend in zijne armen nederzonk, een lichten kreet uitstootende. Die overmaat van ramp kwam hem nog meer treffen. Het gevaar vergetende dat hem en haar bedreigde, zette hij haar op den grond neder, het hoofd tegen den muur rustende; weenend als een kind zonk hij op de kniëen nevens haar, steeds roepende: - Grietje, Grietje, ontwaak mijn kind, ontwaak, vader Willem bidt er u om! Het was een ontzettend schouwspel, dit bezwijmend meisje, die nedergeknielde grijsaard te zien, omringd van allerlei gevaren, door rook, vuur en woeste menschen bedreigd en niet bewust van hetgeen er hun te wachten stond. En het roepen van vader Willem, eens door de boeren vernomen zijnde, vermeerderde hunne wraakzucht omdat het hunnen zege voorspelde. En middelerwijl stegen de vlammen hooger en hooger; zich nu eens in volle vlucht door eene opening schietende, zich dan kronkelend langs het dak, of de muren lekkende, brachten zij verwoesting en razernij rond zich. Als een monster zijn venijn, spuwden zij hunne sprankels rond zich, huldigden gansch den omtrek in eene bloedkleurige tint, als om aan het steeds verduisterende firmament te toonen dat de menschheid haar licht niet behoeft en in het vuur zijne zon en maan gevonden heeft. De wind, het zinnebeeld der onstuimigheid en van het geweld, de vijand van het getreur en der zachtheid, waarvan de maan het symbool mag heeten, scheen te begrijpen wat het vuur, zijn gezel in het verwoesten, bedoelde, en hij blies, joeg met geweld en mengde zijne somber huilende stem bij | |
[pagina 36]
| |
de duizende geluiden, opstijgende uit het orkaan der menschelijke hartstochten. En de maan, als kon zij geene aanschouwster van zooveel gruwelen, van den bloedigen triomf harer vijanden blijven, worstelde niet meer tegen de wolken en verdween gansch onder de donkere massa, het laatste licht, den laatsten sprankel hoop voor de rampzalige vervolgden, medenemende. Die duisternis des nachts kwam de akeligheid van dit woest tooneel nog verhoogen. - Strooi onder het venster! steekt aan, steekt aan, riepen de boeren, als schimmen door elkander vliegende! Die boeren waren voor de meerderheid dronkenGa naar voetnoot(1) en de drift van dien strijd en van het kwaad had hun allen als waanzinnig gemaakt. Briesschend en wild liepen zij heen en weêr, doch zonder een enkelen vloek uit te stooten. Menschen moorden was geene zonde, maar eene godslastering uitspreken, dat was het ergste kwaad. Moraal van den godsdienst! Onder hun bevond zich de kerkdienaar, die wij vroeger reeds bij hen hebben ontmoet. Kalm, bijna koud te midden van dit dierlijk tooneel, deelde hij bevelen rond en toonde de boerende plaatsen, waar zij het strooi brengen en aansteken moesten. Van tijd tot tijd verliet hij den troep en richtte zich naar een zwaren eik die in de nabijheid stond en tegen wiens stam de pastoor der parochie geleund was, van waar hij heel het bestormde huis zien kon. Na eenige geheimzinnige | |
[pagina 37]
| |
woorden met elkander gefluisterd te hebben, verliet de kerkdienaar den priester om zich weder bij de dolle menigte te voegen. Op eens werd het bevel gegeven strooi voor den ingang der woning te leggen, het daar in brand te steken om de ongelukkige Hollanders allen aftocht te beletten. Dat moest over hun lot beslissen. De dikke rook van de schuur voortkomende was reeds gedeeltelijk in de kamer gedrongen, toen Grietje in zwijm viel; de rook en de vlammen van aan den ingang zouden de verstikking verhaasten en volkomen maken. Het strooi werd aangebracht en op een hoop gestapeld die bijna tot aan het venster reikte. Op bevel van den kerkdienaar werd het aangestoken. De halmen vatteden vuur, deelden het aan elkander mede en weldra kwam een dikke rook vermelden dat eene groote vlam, tot aan het venster reikende, volgen zou, die vader Willem en Grietje tot asch moest verbranden. Daar is de vlam! Kletterend verheft zij zich. Een woest geschreeuw stijgt uit de menigte op; een booze glimlach speelt om de lippen des kerkdienaars en de oogen van den pastoor straalden vurig van genoegen. En hooger en hooger stijgt de vlam en met iederen stond wordt de vlucht moeielijker, onmogelijk! Gevloekt zijt gij, God der christenen, die brandstapels en moorden behoeft of toelaat, tot verheerlijking van uwen roem, tot bevestiging uwer macht of tot uwe bevrediging. Op eens stijgen uit de kamer twee ijselijke kreten op, door vader Willem en de tot bewustzijn gekomene Margaretha uitgestooten, bij het zien der vlammen, die bijna tot in de kamer sloegen. Een verdubbeld geschreeuw was het antwoord der boeren. Nog eenige minuten en het huis moest nederstorten, hare bewoners in zijn val medeslepende. | |
[pagina 38]
| |
Van haat doordrongen vloog de kerkdienaar, met een stok gewapend, naar de vuurkolom om haar nog meer aan te wakkeren, toen op eens de jonge priester Paul, door verscheidene boeren gevolgd, op het tooneel verscheen, zonder dat de opstandelingen, door wraakzucht buiten zich zelven, hunne nadering hadden bespeurd. Met buitengewone scherpzinnigheid begaafd, bespeurde Paul op eens waar het gevaar het dreigendste was, en zijne gezellen wenkende om hem te volgen, wierp hij zich op den kerkdienaar, rukte hem den stok uit de handen en begon het vuur uiteen te werpen, roepende: - Vrienden, hier, werpt dit brandend strooi van die deur weg. Zijne vrienden, rieken, stokken, vorken, in één woord, alles grijpende wat hun onder de handen viel, voldeden, op gevaar af zich erg te verbranden, aan dit bevel, vooraleer de opstandelingen, door die onverwachte komst, door die koene daden verrast, het hun hadden kunnen beletten. In weinige oogenblikken hadden de twintig mannen, die den jongen priester waren gevolgd, de vuurkolom omvergerukt, uiteengeworpen, zoodat van die zijde alle oogenblikkelijk gevaar voor de bewoners van het huis verdwenen was. De pastoor van het dorp had met razernij de tusschenkomst van Paul gezien; in den eersten oogenblik, onthutst als hij was, wist hij niet goed wat aanvangen, doch toen hij bemerkte hoe Paul zich gereed maakte, door het nog brandende strooi heen naar de deur te gaan, met het onbetwistbaar voornemen de veroordeelden te redden, dan kende zijne woede geene palen meer, hij vergat de voorzichtigheid die hij zich had voorgeschreven, om zich zoo weinig mogelijk in die zaak te laten zien, en sprong op eens vooruit, om Paul te beletten in het huis te dringen. - Wat gaat gij doen, riep de pastoor uit, Paul bij den arm grijpende. | |
[pagina 39]
| |
- Die ongelukkigen redden, antwoordde deze en wilde zich losrukken. De pastoor weêrhield hem. De boeren die Paul waren gevolgd voegden zich weldra bij hem; dezen die onder het bevel van den pastoor hadden gehandeld, volgden hun voorbeeld en schaarden zich rond hun ‘herder.’ De beide groepen stonden dreigend tegenover elkander; een bloedig gevecht scheen onvermijdelijk en zou de noodlottige bekrooning van het drama zijn geweest. - Ik bid u, heer pastoor, laat mijn arm los! - Waar gaat gij heen? - Die ongelukkigen redden! - Waarom? - Omdat het menschen, dus onze broeders zijn! - Het zijn verdoemden! - Redden wij ze van het leven en van de hel! - Die vermaledijden zijn niet meer te redden; het einde van hun leven zal het einde hunner misdaden zijn. - Ik bid u, spreek niet alzoo, gij verlaagt den godsdienst. - Ik maak hem sterk. Eere aan God, vloek over de ongeloovigen! dood aan de Hollanders! - Dood aan de Hollanders! schreeuwden de kerkdienaar en zijne volgelingen na hem. - Heer pastoor, schei uit, gij maakt bandieten van de geloovigen! - De ongeloovigen zullen er bandieten tegenover ons van maken! Dood aan de Hollanders! riep de pastoor met krijschende stem en zijn arm met woestheid zwaaiende. Daarop wilde hij Paul op zijde werpen en het huis binnen loopen. Deze dit bij tijds bemerkende, rukte zich uit zijne hand los, sprong voorwaarts en stelde zich, de armen uitgestrekt, voor den ingang, met den rug naar den trap en het aangezicht naar de menigte. De boeren, die den pastoor waren gevolgd, bleven besluiteloos staan, niet wetende wat aan te vangen, wie te volgen, | |
[pagina 40]
| |
Hun haat tegen de Hollanders dreef hun tot den opstand, tot de moord; de genegenheid die zij voor den jongen priester Paul hadden - en van wiens strijd met hun pastoor zij niets begrepen - hield hun terug en deed hun twijfelen. De mannen, die terzelfder tijd met Paul op de plaats des aan vals waren gekomen, wisten heel wel wat zij wilden; de jonge priester had hun verwittigd van hetgeen er gebeuren zou; zij wenschten met hem dien gruwel te beletten en waren hem daarom gevolgd. Tot redding der ongelukkigen, maar niet tot vechten met de andere dorpelingen gestemd, onder dewelke zij niets dan vrienden, zelfs familieleden telden, zouden zij echter tot dit laatste zijn overgegaan, begeesterd door het voorbeeld van hun priester, omdat zij zoo fanatiek godsdienstig als de overigen niet waren en om hun goed inzicht te vol voeren. Toen Paul zoo op eens vooruit was gesprongen, had hij een blik naar den hemel geworpen, als wachtte hij hulp en steun van den hooge in dit kritisch oogenblik. Maar niets dan somberheid, stilzwijgendheid en dikke duisternis was het antwoord dat hij ontving. Zijn aangezicht trok pijnlijk samen, de teleurstelling trof hem en op eens werd een hevige slag aan zijn geloof, aan zijne opvatting van God gebracht. Die gewaarwording duurde slechts een stond. Zich ras den toestand herinnerende waarin hij en zijne mannen, waarin de aangevallenen van daarboven zich bevonden, wenkte hij zijne mannen om zich bij hem te voegen. Dit werd met snelheid en stoutheid gedaan. De twintig boeren sprongen tegelijk voorwaarts en plaatsten zich voor de deur; Paul, niet meer te vreezen hebbende overrompeld te worden, liep de trappen op, gevolgd door eenigen der zijnen, roepende: - Vader Willem! vrees niets, er zal u geen kwaad geschieden. Die verwittiging was niet overbodig, want de oude Hollander had zich in de opening der deur geplaatst, gereed zich | |
[pagina 41]
| |
en Grietje hardnekkig te verdedigen met de beide pistolen, die hij in de hand had. Toen vader Willem Paul en zijne vrienden ongewapend zag verschijnen en aan hunne houding en gebaren bemerkte dat de jonge priester waarheid had gesproken, week hij achteruit, liet den toegang vrij en vervoegde zich bij Margaretha, die in bezwijming of wellicht half gestikt nog steeds op den grond lag. Een dikke rook, door de vlammen der brandende schuur soms bloedkleurig getint, hing in de kamer en belette de ademhaling. Op een teeken van Paul en met toestemming des ouden mans, namen twee boeren het meisje op en droegen haar de trappen af door allen voorafgegaan. Om laag gekomen, konden zij onmogelijk het huis verlaten; gansch de troep boeren, vrienden en vijanden, stonden voor den nauwen ingang als opeengepakt. Toen pastoor De Wilde de stoute daad van Paul gezien had, was hij eensklaps vooruit gesprongen, door al zijne mannen gevolgd, met het inzicht in het huis te dringen; Paul's vrienden hun dat willende beletten, zoo had er daar een gedeeltelijk gevecht plaats. Wanneer pastoor De Wilde de geredden zag verschijnen, kende zijne woede geene palen meer. Hij vergat totaal zijn toestand en met oogen gloeiende van haat, met eene krijschende stem, riep hij tot zijne dorpelingen: - Daar zijn de verdoemden, grijpt ze! grijpt ze!! Dit bevel werd gevolgd. De fanatieke boeren stormden met woest geschreeuw op Paul en zijne vrienden, die zich moedig verweerden. Door al dit rumoer was Grietje tot zich zelve terug gekomen. Verschrikt over hetgeen zij zag, viel zij om vader Willem's hals, een luiden gil uitstootende. Zooveel schokkende aandoeningen waren voldoende om die teedere natuur te dooden. | |
[pagina 42]
| |
Te midden des gevechts, dat al de hardnekkigheid van een burger- er godsdienstoorlog had, keerde Paul zich op eens tot den ouden Hollander, die nog altijd de twee pistolen in de handen had. Hij fluisterde hem eenige woorden in het oor, waarop deze toestemmend knikte. Willem sprak zacht tot Grietje, meed haar een weinig op zijde en schoot plotseling zijne beide vuurwapens in de lucht af. Deze losbrandingen hadden het effekt dat Paul er van verwachtte. De boeren van pastoor De Wilde stoven verschrikt uiteen, hunne tegenpartij niet op die wijze gewapend vermoedende, denkende dat er reeds verscheidenen hunner waren getroffen en de schoten zich gingen hernieuwen. Paul maakte van hunne verwarring gebruik, sprong vooruit en riep - Voorwaarts vrienden! Zijne vrienden volgden hem; zij sloegen zich door den radeloozen troep heen en bereikten den steenweg, die niet ver van daar lag. Het voordeel was voor den oogenblik aan hunne zijde, daar de duisternis hun reeds beschutte en de aanvallers van hun stuk waren. Pastoor De Wilde, ook een stond door de algemeene ontsteltenis aangegrepen, had echter gauw zijne tegenwoordigheid van geest herkregen. Hij liep rond bij al zijne mannen, vereenigde ze en ijlde met hun Paul en zijne vrienden achterna. In het onstuimig doorbreken van den troep dorpelingen was Grietje van Willem gescheiden geworden. Vreezende dat zij gevallen en vertrapt was, zich iets vreeselijks van haar voorstellende, had hij op zijne stappen willen terugkeeren en haar zoeken. Door den stroom medegesleept was dit hem onmogelijk geweest. Er eindelijk in gelukt zijnde, richtte hij zich weder naar zijne woning, op hartversheurenden toon naar het arme kind roepende. De stem van den ouden man, als uitzinnig van smart, ging in het algemeen gerucht verloren. Helaas, wat was het arme kind geworden! En zou zij | |
[pagina 43]
| |
bezwijken zonder dat hij alles in het werk stelde om haar te redden? Dat nooit! En weder riep en zocht hij. Toen hij eenige stappen gedaan had, werd hij eensklaps door de boeren van pastoor De Wilde omsingeld en aangevallen onder den kreet: - Dood aan den Hollander! Verscheidene slagen tegelijk hem op het hoofd toegebracht, deden Willem op wreede wijze tot het bewustzijn van zijnen toestand komen. Zich van zijne pistolen als van ijzeren knodsen bedienende, sloeg hij er wild mede in het rond, eenigen zijner aanvallers gevoelig treffende. De uitslag van dien strijd was niet twijfelbaar. Alvorens zijne redders hem hadden kunnen bij springen, was Willem nedergeveld, door een geweldigen slag, hem met een dikken knuppel door een sterken boer toegebracht. Nogthans al zijne krachten verzamelende, richtte hij zich in zijne volle lengte op, en sloeg met een zijner pistolen in het aangezicht van den priester, roepende: - Wij zullen toch niet ongewroken sterven! De pastoor, wien het bloed uit het gezicht spatte, brulde van woede en bracht den ouden man zulk een geweldigen schop in den buik toe, dat hij zielloos ten gronde stortte. De christelijke priester die, alhoewel hevig lijdende, toch begreep dat de vlucht van het Hollandsch meisje, wellicht een aanval der troepen in het dorp kon verwekken, was naar den val van vader Willem weêr vooruit gesprongen, om haar het ontkomen te beletten. Hij stootte met zijne mannen, welke er genoegen in vonden op het lijk van den ouden Hollander te trappen, op de vrienden van Paul, die tot zijne hulp waren gesneld. En weder begon het gevecht. De toestand werd hachelijk voor de braven. De vlucht, die hun licht was voorgekomen, scheen hun bijna onmogelijk, zoo ver hadden hun de mannen van pastoor De Wilde - die | |
[pagina 44]
| |
er afschuwelijk uitzag met zijn gezicht waar het bloed van afdruipte - hun ingehaald. Paul had Grietje bij de hand en trok haar bijna voorwaarts; dit gevecht, dit gewoel had hem, gewoonlijk zoo zacht, bijna geweldig, kokend gemaakt. Grietje, het arm meisje weende, riep gestadig om vader Willem en keerde onophoudend het hoofd om, ten einde hem te ontwaren. Doch de oude man antwoordde niet en verscheen nog minder. Hare smart groeide met iederen stond en eindigde, om zoo te zeggen, met haar in de beenen te slaan. Zij liet zich meer slepen dan te gaan, totdat zij eindelijk uitgeput, noch voor- noch achterwaarts kon. - Mijn arme vader Willem is dood, dood! ach, laat mij hier ook sterven, mijnheer! kermde zij, zich tot Paul richtende. En alsof zij naar de dood snaakte, liet zij zich neder vallen, steeds om vader Willem roepende. Nog eens, de toestand was hachelijk. Konden Paul en zijne vrienden, na alles te hebben beproefd om haar te redden, na haar gered te hebben, liet arm kind aan hare vervolgers overlaten? Neen, dit nooit! Maar meer en meer naderden de vechtende boeren, nog eenige minuten en het was wellicht te laat, want de mannen van Paul, onder de overmacht zwichtende, moesten steeds achteruit wijken. Nog eenige minuten! De geredde in de handen baret vijanden laten vallen, wanneer hare zaak zoo schitterend had gestaan! Schitterend? Ja, schitterend, want op heel korten afstand van de plaats waar Grietje gevallen was, stond eene koets op Paul te wachten, om de vlucht der vervolgden te vergemakkelijken. Het stuitte den jongen priester tegen de borst, geweld tegenover het jonge meisje te gebruiken; doch toen hij bemerkte | |
[pagina 45]
| |
dat de toestand met iederen stond gevaarlijker werd, toen zijne vrienden hem aanraadden alles te beproeven om haar op te beuren en des noods weg te krijgen, richtte hij zich met smeekende stem tot Grietje. Een gesnik was al het antwoord dat hij verkreeg. Grietje scheen meer en meer wanhopend en zelfs het leven tot last te hebben. En middelerwijl naderden de boeren, hoorde men de kreten der vechtenden, zag men den strijd ondanks de duisternis. - Vlucht, mijnheer Paul, vlucht met het meisje, riepen op eens eenigen zijner mannen, die het volle bewustzijn van het naderend gevaar kregen. - Vluchten wij, vluchten wij! herhaalde Paul tot de maagd en trachtte haar op te heffen. Zij bleef liggen. - Neem haar op, mijnheer Paul, riep een der zijnen, neem haar op! Wacht, ik kom, voegde hij er op eens bij. En de strijdenden verlatende, kwam hij tot bij Paul en nam zelf de maagd op, die zoo te neêr geslagen was dat zij hoegenaamd geen weêrstand meer bieden kon, noch wilde wellicht. - Volg mij, mijnheer Paul, volg mij, de tijd is kostbaar! riep de man en ijlde voorts in de richting van het rijtuig. Deze keerde zich nog eens naar zijn mannen om; hij aarzelde. - Volg mij, mijnheer de onderpastoor, volg mij! - Vlucht, mijnheer de onderpastoor, vlucht! Die beide geroepen deden de jonge priester een besluit nemen; hij volgde Grietje's redder, tot de strijdenden zeggende: - Moed, vrienden, nog eenige oogenblikken moed en ons werk is volbracht. Hij spoedde zich naar het rijtuig. Het was tijd. Pastoor De Wilde brieschte. Al dit geroep kondigde hem | |
[pagina 46]
| |
den zege zijns vijands aan en zijn mannen aan wakkerende, riep hij: - Voorwaarts, mannen, voorwaarts! En ook hij vloog naar het rijtuig. Paul, zijne vrienden en Grietje hadden het bereikt en sprongen er in; de boer greep de teugels en de zweep, bracht het paard er een goeden slag mede toe; het dier wilde vooruit, doch steigerde op eens en deinsde verschrikt achteruit; een man had het bij de muil gegrepen. - Die schurk van een De Wilde is daar nu nog, mompelde de boer woedend. - Achteruit, riep hij, zich tot den pastoor wendende, die zich werkelijk voor het paard geworpen had, achteruit of ik rijd u over het lijf. - Doe het maar, gij zult niet vluchten, was het antwoord. Hier, mannen, hier! De mannen kwamen geloopen. Het gevaar was dreigend. De boer het gewaar wordende, keerde in eens de zweep om, sloeg er mede op de vuisten van pastoor De Wilde, trok het paard op zijde, zweepte het duchtig en snel als de wind vloog het rijtuig weg, terwijl de brutale priester in het zand tuimelde en zijne mannen slechts bij tijds kwamen om hem op te lichten. Het meisje was gered, maar vader Willem dood. Wat zou zij nu gansch alleen op de wereld doen? Ongelukkig kind! Moest uwe moeder daarom wenschen u in het leven te roepen? En uw vader? Helaas! Uw toestand en de tijden vóórspellen niet veel goeds, niet veel geluk! In vollen draf rolde het rijtuig over den steenweg in de richting der stad. Langzaam stierf het geluid, door dit rennen veroorzaakt, in de verte weg; op de plaats waar die vreeselijke strijd was geleverd geworden, werd het weldra stil als van te voren. De brandende schuur was ingestort; een nog vlammende balk wierp een flauw licht van zich, groot genoeg om aan | |
[pagina 47]
| |
iedereen het tooneel der verwoesting te toonen en de stappen te geleiden der boeren, die pastoor De Wilde wegdroegen, stilzwijgend, somber en schrikkende voor de gevolgen van hunnen aanval. Paul's vrienden hadden zich van daar verwijderd, na het gedeeltelijk gelukken van hun plan. De oude Willem lag dood neêr, niet ver van het huizeken, waar hij een uur te voren aan Grietje de treurige geschiedenis harer moeder verhaalde. Gaan wij Paul naar de stad vooraf en zien wij wat er gebeurde met de personen die in verband met ons verhaal staan. |
|