| |
| |
| |
De omwenteling van 1830
Eerste hoofdstuk.
Een nachtelijke aanval.
Het was den 23 September van het jaar 1830.
De omwenteling was uitgebroken. Brussel was vol barrikaden en verdedigers, en werd door de Hollanders beschoten. Het bericht van den opstand had zich met bliksemsnelheid over het land verspreid, overal de gemoederen nog meer verhit en tot vechten gestemd.
Het is onbetwistbaar dat opstand en omwenteling eene zekere tooverkracht bezitten en aanvurend, kokend werken, zelfs op de lafste mannen, op de zwakste vrouwen, op de verslaafdste volkeren. Het alsdan door iedereen verkregen bewustzijn, dat men de macht heeft durven aanvallen waarvoor men vroeger huiverde, waaraan men slechts met schrik dacht en die men onoverwinnelijk waande; het denkbeeld dat die macht kan en misschien zal vernietigd worden, ô dit
| |
| |
alléén reeds schenkt moed aan de moedeloozen, karakter aan de vreesachtigen, want niet vrijwillige toestemming in gouvernementeele en andere drukking, maar vrees voor straf en hoop door verdraagzaamheid het leven wat zachter te hebben, doen de massa onderworpen zijn.
Op den 23 April van het jaar 1830 hadden de Brusselaars en eenige honderde patrioten, uit andere steden, de hoofdstad tegen den inval der Hollanders verdedigd, en als echo van het bulderen der kanonnen en het knallen der geweren, klonk in de meeste steden en gehuchten de kreet: Dood aan de Hollanders!
Ook in Vlaanderen en voornamentlijk daar werd die kreet gehoord, en deed de Hollandsche beambten, in de dorpen en kleine steden verblijvende en zich niet onder de bescherming eener sterke bezetting gevoelende, van schrik als verstijven.
In een dorp, op een uur afstand van Gent, was ook de opstand uitgebroken. De boeren hadden de velden en schuren verlaten, zich in groepjes in en voor de herbergen, op den steenweg en in den omtrek van het gemeentehuis vergaderd. Hunne houding en gebaren verrieden opgewondenheid.
Een groot deel hunner liepen het dorp op en neêr, een algemeen gekend lied zingende, waarvan wij hieronder een der talrijke koepletten laten volgen:
De victorie is in ons land,
De drie kleuren zijn geplant,
Daar zijn zijne vrienden.
Zal hem wel vinden, zal hem wel vinden.
Na gansch den namiddag van het eene dorp naar het andere woest te hebben rondgeloopen, na het huis van ieder staatsbeambte met gefluit en geschreeuw begroet,
| |
| |
na de bewoners ervan bedreigd te hebben met de stokken, rieken, vorken en spaden, waarmede zij waren gewapend, had eindelijk de grootste meerderheid der buitenlieden, zich in de nabijheid der pastorij vereenigd, die men gemakkelijk van de andere woningen onderscheidde door hare grootte en schoonheid.
Instinktmatig waren zij naar dit huis komen afgezakt, omdat zij niet heel wel wisten wat beginnen en hoopten - en niet ten onrechte - van daaruit orders te zullen ontvangen.
Te midden van het gegons en der verwarde geruchten door die massa boeren - wel vijf honderd in getal - veroorzaakt, hoorde men somtijds de kreten: Ja, doodgeslagen moeten zij worden! Die ketters brengen ongelukken over het land! Die schiesmatieken hebben geen geloof, 't zijn honden, zij leven gelijk de beesten! Ik wil er twee doodslaan voor mijn deel! en meer anderen boven alles.
Vele vrouwen hadden zich tusschen de landbouwers gemengd, en hitsten door haar fanatisme en haat de mannen nog meer op.
Arme, versleten en gescheurde kleêren, ruwe, vereelde handen, van werken doorploegde wezens, gekromde ruggen, toonden duidelijk aan, dat hier een slavelijk zwoegende, eene lijdende menigte was vergaderd.
Dit verried wel dat zij reden, duizende reden tot opstand hadden, doch de domheid die in de oogen van de meerderheid hunner te lezen stond, de fanatieke godsdiensthaat die in hunne uitdrukkingen en gesprekken besloten lag, bewezen dat zij geen klassenstrijd gingen voeren, weinig bewust waren van hetgeen zij deden en slechts handelden als werktuigen der edelen, priesters en grondeigenaren.
De avond viel meer en meer en met hem kwam nog meer woeling onder de saamgestroomde buitenlieden. Velen hunner hadden reeds verscheidene malen de naastbijgelegene her- | |
| |
bergen bezocht, en als of hun haat nog niet groot genoeg was, kwam de duivelsche genever dien nog prikkelen en opstoken.
Eensklaps had zich bij de menigte een man gevoegd. Zijn bleek, lang en scherp gezicht, gegroeid, als het ware, naar eene schijnheilige houding, zijne gluipende oogen verrieden den type van zoo menigen kerkdienaar, dit werktuig der geestelijkheid, dit wezen zonder eigen wil, maar met veel slecht behebt, dit handelend en wandelend lijk, dat zich eene roeping heeft gemaakt van het bespieden der personen, der familiën, van het slecht en goed doen.... voor het geloof.
Hier, te midden van het boerenvolk, zijn slachtoffer, het hij het hoofd niet hangen; hij was de meester en zooveel te trotscher als hij zich elders slaafsch en onderworpen gedroeg.
De landbouwers schaarden zich om hem en daar sprak hij hun met bedekte stem eenige geheimzinnige woorden toe. Dit verricht zijnde verdween hij.
Op eens hielden de hevige gebaren, de luide kreten op; het was alsof een ordewoord gegeven was; men stak de hoofden dichter samen, en op de verwarde geruchten volgde weldra een gemompel, een akelig gemompel, dat eindelijk in de verte wegstierf.
Aller hoofden wat voorover gebogen, keerden zich dan stilzwijgend en somber, naar een huizeken dat niet ver van daar in het midden des velds stond, en aan wier venster een jong meisje van rond de twintig jaar, in gezelschap van een ouden man zich vertoonde.
De dreigende massa in de verte ontwarende en vermoedende dat hare tegenwoordigheid voor haar iets onheilspellends in zich bevatte, sloeg de jeugdige maagd op eens het venster dicht, een lichten angstkreet niet kunnende onderdrukken.
Het venster gesloten zijnde, begon onder de boeren en boerinnen het gemompel op nieuw, en weldra liepen van mond tot mond de woorden: binnen een uur zullen de Wetteraars hier zijn en dan moeten de Hollanders er aan! Laat ons de Wetteraars te gemoet gaan!
| |
| |
De troep ging uiteen, verdeelde zich in verschillende groepjes, zoo weinig gerucht mogelijk makende, en weldra hoorde men anders niet meer dan den weêrklank hunner doffe stappen, die ook, even als het gemompel, in de verte en in de duisternis wegstierven.
Wat hadden zij besloten? Wat wraakplan hadden zij beraamd?
De avond was meer en meer gevallen. Het weder was slecht. Het was killig en het waaide. Zwarte wolken dreven de eene over de andere of schenen elkander voort te stuwen. Tusschen haar, even als een bootje tusschen de klippen, vertoonde zich de maan, met een bleek en weifelend licht, dat van tijd tot tijd nog werd verduisterd door de wolken die haar bedekten. Soms kwam zij er een beetje, dan iets meer, dan gansch er van onder te voorschijn, om alras nieuw te verdwijnen onder eene nog zwartere wolk als de vorigen.
Het was als de hoop, het geheim van het leven der rampzaligen, die zich soms als een zacht straalken der zon, soms als gansch haren gloed aan die ongelukkigen vertoont, hen in verrukking brengt, om weldra door eene nieuwe en nog grootere ramp verguisd te worden en hen eene doodsteek, een genadeslag toe te brengen.
Aan den uitersten horizont pakten zich zwarte wolken samen, en naderden, als door hunne zwaarte teruggehouden, langzaam, doch zeker de reeds zoo erg aangevallene maan, om over haar lot te komen beslissen.
Het firmament geleek niet slecht aan den politieken toestand van Holland en Belgie.
De flauwe maan, door wolken soms verduisterd, geleek het Hollandsch bestuur, door gestadige aanvallen zwak geworden, en dat - even als de maan door de wolkenmassa - door den omwentelingsstroom, die langzaam doch zeker naderde, werd bedreigd en waaronder het bezwijken moest.
| |
| |
Op het oogenblik dat de boeren uit elkander gingen, zaten in eene der kamers van een huis, niet ver van de pastorij gelegen, twee mannen aan eene tafel.
De lange zwarte rok, de kaalgeschoren kruin, duidden aan dat zij beide priesters waren.
Droegen zij hetzelfde kleed, beleden zij denzelfden godsdienst, beider wezens nogthans toonden in alle klaarheid dat hunne karakters hemelsbreed van elkander verschilden.
De eene was groot, gespierd, sterk, wat zwaarlijvig; zijne trekken verrieden hardheid, zijne oogen hartstocht, zij schoten vlammen en lieten goed zien dat zij de weerspiegeling van een hevig gemoed waren. De ruwheid zijns gelaats vermeerderde nog door heel kleine zwarte hairkens die op zijne kaken en kin stonden en die, ondanks het herhaald scheren, hard en stekelig door de huid staken. Zijn hoofdhair was bruin en iet wat kort gesneden, zijne wenkbrauwen waren dik, bijna zwart en trokken zich somtijds samen, wanneer het een of ander gedacht in den geest van den priester ontstond.
Zijn ambtgenoot was juist het tegenovergestelde. Hij was tenger doch wel gevormd, iets meer dan van middelbare lengte. Over zijn gelaat lag eene zachtheid verspreid, zoo innemelijk, dat, al ware men de gezworen vijand van den katholieken godsdienst en zijner priesters, men zonder achterdocht hem zijn leven en geheimen zou hebben toevertrouwd.
Men voelde in zijne tegenwoordigheid niet dien heimelijken schrik, waar men zich geene rekenschap van kan geven en waarmede men bij het zien van zekere priesters geslagen wordt, als bevond men zich tegenover een vijand of te midden eener vreeselijke duisternis.
Zijne groote blauwe oogen, waardoor een heldere geest en een rein hart straalden, schenen u toe te roepen: hebt geene vrees, ik ben het zinnebeeld der liefde.
Zijne lange, blonde haren, zijn bleek gelaat, een weinig rooskleurig getint op de wangen, deden voor uwe oogen die
| |
| |
engelen-figuren, die heiligen-beelden verrijzen, zoo talrijk en allen zoo schitterend schoon door de Italiaansche en Vlaamsche schilders op het doek gebracht, en die men slechts voor scheppingen hunner poëtische ziel neemt.
In één woord, hij geleek het beeld dat men zich van den Christus voorstelt, wanneer men goed den geest zijner parabolen vat.
Een tijd lang was de jonge priester, het hoofd achterover, de blik naar de zoldering der kamer geslagen, in gepeinzen verzonken; dan leunde hij met de ellebogen op de tafel, en liet het hoofd in de handen rusten. Hij moest in zijn geest gewichtige vraagpunten overdenken, zelfs aan hevige ontroering lijden, want van tijd tot tijd fronsde zich zijn schoon voorhoofd en trilden zijne lippen.
De gespierde pastoor hield geen oog van hem af; met zijn doordringenden blik las hij, door het gezicht heen, tot in het hart van zijn jongen medegezel en scheen verheugd over den strijd die hij bij hem ontwaarde.
Eenige oogenblikken daarna, wat ongeduldig geworden, zeide hij, waarschijnlijk om de ontknooping te verhaasten:
- Ehwel, mijn jonge vriend, wat is uw besluit?
De aangesprokene richtte langzaam het hoofd op en zeide, met eene vaste stem, die wilskracht verried en waarvan zijne zachte trekken, bij een oppervlakkigen blik, niet getuigden:
- Mijnheer de pastoor, ik weiger.
- Hoe, gij weigert! riep de aangesprokene bijna met woede uit, hoe hij ook zijn best deed om zich te bedwingen.
- Ja, ik weiger, ik doe niet meê in eene misdaad.
- Wat voor de kerk geschiedt is geene misdaad, antwoordde de pastoor kort af.
- Het doet mij leed, mijnheer, bracht de jonge priester in het midden, met u niet te kunnen instemmen, maar mijn hart, mijn geweten, mijne roeping als priester verzetten zich met kracht tegen de volvoering van het plan dat gij mij voorlegt.
| |
| |
- Uwe roeping als priester, mijnheer, is aan uwe oversten te gehoorzamen en u door hunne wijsheid maar niet door uwe denkbeelden te laten geleiden.
Op die woorden volgden eenige oogenblikken van diepe stilte. Het gelaat van den oudsten der beide mannen werd donker. De weigering van den jongen geestelijken moest zijne plannen erg dwarsboomen, want het was bijna met haat dat hij hem aanzag. Misschien om nog eene laatste poging te wagen, of omdat hij op de hulp van den jongen geestelijken sterk had gerekend, of daar hij wellicht orders had ontvangen alles in het werk te stellen om hem in de uitvoering van het plan te doen deelen, spande hij bovenmenschelijke krachten in om zijn onstuimig gemoed te bedwingen en niet in hardheden en ruwe uitvallen los te barsten.
Met eene stem die hij zoo zacht en vriendelijk mogelijk trachtte te maken, richtte hij zich op nieuw tot zijn jeugdigen ambtgenoot.
- Mijn jonge vriend, gij hebt u de zaak te donker voorgesteld. Het zijn geene misdaden, geene moorden, maar de redding der Katholieke Kerk, het geluk der menschheid, hare verzoening met God die wij beoogen. De strijd die wij gaan beginnen, de daden waartoe wij zullen gedwongen zijn, worden niet begaan tot onzen voordeele, maar om onze roeping te volbrengen: de volkeren in het waarachtig geloof te houden of te brengen. Wij zijn de herders der menschheid en de ongeloovigen zijn hare wolven. Wij, priesters, wij moeten de schapen, de kudde behoeden, verdedigen, de wolven aanvallen en des noods uitroeien. Wie een bandiet doodt, met honderde misdaden beladen, doet eene weldaad aan de menschen, wie een ongeloovige verplettert, die duizenden tot de verdoemenis der eeuwige straffen medesleept, doet eene weldaad aan de menschheid, klimt in de genade van God. Tegenover een ongeloovige misdoet de katholieke priester nooit, doet hij niets dan hun straffen en welverdiend;
| |
| |
hij misdoet niet, omdat hij de Kerk machtig maakt door hare vijanden te bestrijden, Gods grootheid en glorie verheerlijkt en verbreedt, den ongeloovigen zelven belet nog grooter wanbedrijven te begaan, nog meer slachtoffers te maken en hem de opperste en wreedste goddelijke wraak spaart, die hij over zich zou halen door nog langer te leven en te misdoen.
Onwillekeurig was de bejaarde geestelijke door zijn hartstocht medegesleept geworden; men hoorde aan het trillen, aan het klimmen zijner stem dat het kookte in zijn binnenste en er ontbrak niet anders meer dan een krachtigen vloek, om totaal den priester te doen vergeten en den mensch te teekenen.
Die woorden hadden een gansch ander uitwerksel dan pastoor De Wilde - zoo was zijn naam - er van verwacht had. Zijn drift en onheilspellende welsprekendheid hadden den jongen priester beurtelings afgeschrikt, verontwaardigd en bijkans ter neêr geslagen. Eindelijk onder den indruk van een zekere afschuw, riep hij uit:
- Neen, heer pastoor, dat is het christendom niet, God is niet te dienen met moorden. Vergeef me, dat ik mij aldus uitdruk, maar gij stelt God op denzelfden voet met het hoofd eener bandietenbende, die behagen schept in de wanbedrijven zijner mannen.
- Neen, neen, vervolgde hij, wilde, woeste volkeren kunnen zich God zoo voorstellen, maar dat wij hem die misdadige, die menschelijke driften toekennen, nadat hij zijn eigen zoon op de wereld zond om voor de menschen te bidden, te lijden en te sterven, dat is bijna blasphemie. Neen, duizendmaal neen, mijnheer pastoor, God kan geen genoegen vinden in het bloed der ongeloovigen, want ik, nietig en zwak mensch, ik zou het niet willen doen stroomen, en wat ben ik tegenover Hem.
De jonge priester straalde van vervoering bij het uitspreken dezer woorden. Pastoor De Wilde beet zich op de
| |
| |
lippen van woede. Zulk een tegenstand, zooveel standvastigheid had hij bij zoo een jong mensch niet verwacht, te meer, omdat het de eerste maal was dat hij zulks in zijne lange en onstuimige loopbaan ontmoette. Hij verloor zijn geduld.
- Wie geeft u het recht, begon hij op nieuw, te redeneeren en dan nog zooals gij het doet, over de bevelen u door uwe oversten gegeven?
- Het leven, de leer van Christus en mijn hart schenken mij dit recht, mijnheer, antwoordde de jonge priester.
- Genoeg daarvan, antwoord mij op de volgende vraag: Zult gij de boeren aanvoeren, ja of neen, in den aanval die dezen nacht moet plaats grijpen?
- Neen, mijnheer pastoor, antwoordde de jongeling met vastheid, ik bezoedel mijne hand niet met het bloed van eenen zwakken ouderdom en eener onschuldige maagd, al zijn zij ook ongeloovigen en Hollanders.
Neen, neen, vervolgde hij als tot zich zelven sprekende, ik doe niet meê in die wandaad, want waarlijk hoe dieper ik over die zaak nadenk, hoe meer ik terugschrik; moest het waar zijn dat God te verzoenen is met hetgeen dat gij daar zegt, mijnheer, ik weet waarlijk niet wat ik zou moeten denken over God, godsdienst, priesters, over mij, en wat ik doen zou!
- Zwijg, ongelukkige, zwijg, barstte de pastoor los. Laat die doemniswaarde woorden nooit meer over uwe lippen komen, want als gij zoo voort gaat wacht het lot der ketters u!
Zich van zijnen stoel oprichtende, vervolgde hij:
- Ik moet vertrekken; alvorens te scheiden beveel ik u, in naam onzer oversten, deel te nemen aan hetgeen deze nacht gebeuren zal. Ik raad u aan u goed te overdenken alvorens te antwoorden. Uwe toekomst kan er van afhangen.
- Mijnheer pastoor, antwoordde de jonge geestelijke eenigzins aangedaan, gij kent reeds mijn gedacht, ik kan er
| |
| |
niet op terugkeeren. Ik weiger en blijf weigeren, en zal zelfs trachten te beletten dat er kwaad geschiede. Maar ik bid u, mijnheer De Wilde, zie van dit plan af, wat nadeel berokkenen die twee zwakke wezens aan onze machtige Kerk?
Bij die herhaalde weigering des jongen geestelijken, bij het door hem uitgesproken woord: beletten, bij de bede om verzoening, schoten de oogen der bejaarde kaalkruin vlammen. Hij meende te antwoorden, doch zich op eens bedenkende, zeide hij op barschen toon:
- En is dat uw laatste woord?
- Dat is mijn laatste woord, mijnheer.
Pastoor De Wilde nam zijn hoed en vertrok, na een korten en koelen groet te hebben gegeven, waarop zijn ambtgenoot - die ook was recht gestaan - met eene eerbiedige buiging antwoordde.
Toen Paul - zoo heette de jonge priester - alleen was, zette hij zich met kalmte neder en begon diep na te denken.
Pastoor De Wilde had er zoo erg aan gehouden de jongeling in de ontworpen onderneming mede te slepen, omdat hij een grenzeloozen invloed op de bewoners van dit dorp en der omliggende dorpen bezat.
Schoon van aangezicht, zacht van aard, goed van karakter en zeer welsprekend op den predikstoel, was hij de lieveling der buitenlieden. Hij troostte niet met woorden alleen, maar schonk aan de armen wat hij over had van het weinige dat hij bezat om te leven. Hij vormde een groot kontrast met de meerderheid der priesters, die steeds hunne aanhoorders de armoede en het lijden als het gelukkigste lot, als den onfeilbaren weg tot de zaligheid aanprediken en middelerwijl een leven vol genoegens en genietingen lijden. Hij was van oordeel dat die gestadige logen tusschen het woord en de daad meer nadeel aan de kerk berokkenen dan al de pogingen der ongeloovigen, en daarom vermeedt hij alle buitensporigheden. De armoede verafschuwende zooveel voor anderen als voor zich zelven, er voor schrikkende, ze aanschouwend als
| |
| |
doodend voor harten geest bij de meerderheid der menschen, sprak hij er in zijne predikatiën nooit anders over ze te beklagen en haar te doen eindigen.
Zijne sermoenen waren zacht, aandoenlijk; het was alsof er steeds eene beek van medelijden en liefde voor de ongelukkigen in door vloeide; zij waren vol gevoel, vol ‘hart,’ en in dien toon die de vrouwen, die gansch het volk zoo gaarne hooren. En wanneer hij geeselen wilde, dan was het niet om de armen, voor een danspartijtje, voor een uurken vermaak, voor een stond van verzet aan te vallen, maar om de rijken op hunne vergetelheid tegenover hunne ongelukkige broeders te wijzen en hun tot hunne christelijke plichten terug te roepen.
Het zal dus niemand verwonderen te vernemen, dat wanneer de dorpelingen wisten dat hij prediken ging, allen trachtten in de kerk te zijn.
Door jaloezij verbitterd, warende priester der naburige dorpen bij de hoogere geestelijkheid dikwijls gaan klagen over de ‘revolutionnaire’ bewoordingen, die de jonge priester Paul in zijne sermoenen bezigde en over hunne slechte strekkingen.
Paul, door zijne oversten ondervraagd, had niets geloochend, maar met zooveel kracht zijne manier van zien en denken verdedigd, dat men oogenblikkelijk niets had geantwoord, noch gedaan; maar toen later, na vele kuiperijen, die onder de geestelijken meer bestaan dan onder de wereldlijken, het gerucht zich verspreidde, dat Paul ging verplaatst worden, verzetteden de parochianen zich met zooveel hevigheid daar tegen, dat de hooge geestelijkheid er voor terugdeinsde en haar besluit introk.
Om al die reden hield zij er aan dien jongen priester op hare hand te hebben, te meer omdat er gewichtige gebeurtenissen voor de deur stonden, waarvan wellicht het lot der geestelijkheid in Belgie zou afhangen, en het voor haar eene dringende noodzakelijkheid, eene levenskwestie werd, al hare
| |
| |
strijdende en bekwame elementen bijeen te honden en tot den kamp gereed te maken.
Paul, na een langen tijd in diepe gepeinzen verzonken te zijn geweest, zeide op eens luid tot zich zelven:
- Wat zijn zij wel van zin met die twee ongelukkige Hollanders? Is het eene schrikaanjaging, eene misdaad, of wel wil men onze Vlaamsche boerenbevolking door dergelijke aanslagen op de Hollanders nog meer verbitteren en hun opstand woester maken? De eene maal scheen pastoor De Wilde er eene kleinigheid van te maken, de andere maal was het alsof hij het vooruitzicht van iets wreeds had. Wat er ook van zij, ik moet zulks beletten. Stil blijven ware zelfs misdadig.
En weder dacht hij na.
De avond was geheel en gansch gevallen en buiten vermeerderde de duisternis.
Paul aanstak eene olielamp, plaatste zich dan voor het venster en trachtte door den nacht heen te zien.
Hij zag noch hoorde niets. Daar buiten was het alles doodstil; enkel de wind scheen te leven.
Die stomme akelige duisternis, enkel nu en dan door het huilen van den wind afgebroken, deed hem sidderen. Een heimelijke schrik greep hem aan, en onwillekeurig zag hij rond zich, als vreesde hij, dat de vijanden, wiens tegenwoordigheid hij buiten vermoedde, hem gingen aangrijpen.
- Ik ben nogthans niet lafhartig, ik heb hoegenaamd niets te vreezen en toch ril ik, zeide hij tot zich zelven. Liever hoorde ik een woest, onmenschelijk geschreeuw, dan die stilte voor mij te hebben en het vermoeden dat het hier rond mij wemelt van ongelukkigen, die waarschijnlijk iets rampzaligs beramen.
Arme boeren, ging hij voort, wist gij wat ge deedt! Omwenteling! Volken- en broedermoord! Helaas! wat zal er uit voortspruiten, met zulke strijders en eene geestelijkheid als de onze?
| |
| |
Zich zelven eensklaps onderbrekende, en als door een plotseling gedacht getroffen, zeide hij, doch thans luider dan te voren:
- Maar hier vervliegt mijn tijd en ginder is misschien gevaar. Daar is mijne plaats, ja, dat er van kome wat er wil, daar is mijne plaats. Ik wil, ik moet den gemoedstoestand mijner parochianen kennen.
En bij het uitspreken dezer woorden straalde zijn schoon aangezicht van mannelijkheid en karakter.
In weinige oogenblikken was zijn toilet gereed. De lange priesterrok knoopte hij tot aan den hals toe, de hoed drukte hij wat diep op het hoofd, om tegen den wind bestand te zijn en zoo verliet hij zijne woning in eene tegenovergestelde richting van het huis der Hollanders.
Verlaten wij Paul, in de hoop dat hij nog bij tijds moge komen om zijn moedig besluit te volbrengen en erge rampen te vermijden.
Wij bidden de lezers ons te willen volgen in het huis door de beide Hollanders bewoond en die het mikpunt schenen te zijn van den haat der dorpelingen.
|
|