Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdVries, Wobbe deVries, Wobbe de * 11 maart 1863 Okswerd; † 6 februari 1942 Groningen, Gronings taalkundige en dialectoloog, die teruggetrokken leefde en een aantal belangrijke werken op het gebied van syntaxis en morfologie publiceerde in het programmaboekje van het plaatselijk gymnasium. Kreeg wijdere bekendheid door zijn verzet tegen Kloekes expansietheorie, en door enkele postuum uitgegeven naamkundige werken. De boerenzoon Wobbe de Vries bezocht in Zuidhorn de Franse school en in de stad Groningen achtereenvolgens het gymnasium en de universiteit, waar hij van 1883 tot 1889 Nederlandse Taal- en Letterkunde studeerde, en in 1895 bij W.L. van Helten cum laude promoveerde op een beschrijving van Het vocalisme van de tongval van Noordhorn. De Vries was toen leraar in Maastricht, maar het jaar daarop keerde hij terug naar Groningen waar hij de rest van zijn loopbaan leraar Nederlands was aan het gymnasium. Een briljant docent wordt hij door ooggetuigen (zijn leerling M. Schönfeld en zijn zoon Hendrik) niet genoemd: daarvoor was hij te bescheiden en te introvert, en in 1923 kon hij om gezondheidsredenen met vervroegd pensioen. De Vries wordt algemeen gekarakteriseerd als een ‘stil geleerde’, die weinig naar buiten trad, noch om onderzoek te verrichten (hij werkte op zijn studeerkamer of op het archief), noch om zijn onderzoek aan de man te brengen. Ook was hij uiterst kritisch op zichzelf en op anderen, wat leidde tot een wat ontoegankelijke, zakelijke en beknopte schrijfstijl. Maar zijn legendarische kennis (hij maakte studie van meer dan twintig talen) en strengwetenschappelijke instelling brachten hem toch het verdiende respect van zijn collega’s, toen hij in 1939 als eerste taalkundige de meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontving. Na zijn overlijden verzorgde zijn neef, de Groninger hoogleraar G.S. Overdiep, de publicatie van enkele nagelaten werken, waarbij hij De Vries als ‘geniale onderzoeker op het gebied der Nederlandse en der Germaanse taalwetenschap’ karakteriseerde. De Vries was getrouwd (in 1894) met zijn nicht Frouwktje Kornelia Opten en kreeg drie zoons, Rendert, Hendrik (de bekende dichter), en Herman. | ||||||||||||
Wetenschappelijke ontwikkeling en karakteriseringAls student wilde De Vries zich toeleggen op het Indo-Europees, maar hij beperkte zich uiteindelijk tot twee terreinen waarop hij een absolute meester genoemd mag worden: de dialectologie van het Gronings (en omstreken), en de syntaxis en morfologie van de Nederlandse omgangstaal. In beide gevallen ligt De Vries’ interesse bij de authentieke, levende taal: het dialect vs. de standaardtaal, het gesproken vs. het geschreven Nederlands. Bij zijn proefschrift over het Noordhorns maakt De Vries dan ook vrijwel uitsluitend gebruik van zijn eigen native speaker oordelen. Zijn aandacht is dan al gegrepen door het vraagstuk van de indeling van de Groningse dialecten, en de afbakening van de Nedersaksische en Friese elementen in het Gronings. Voor de indeling blijken de diminutiefsuffixen van belang, een onderwerp dat De Vries zijn hele leven niet losgelaten heeft: het komt terug in zijn belangrijke studie Iets over woordvorming, in zijn naamkundige werk, en in zijn discussie met Kloeke over de Hollandse Expansie. Over de status van het Noordhorns concludeert De Vries dat het een zuiver Nedersaksisch dialect is. Hij beschrijft hoe de klinkers van het Noordhorns systematisch verschillen van die van het gebied rond Grootegast, enkele kilometers naar het westen. Over deze verschillen suggereerde Kloeke later dat ze het gevolg zijn van een sterker gevoelde Hollandse Expansie in het gebied rond Grootegast, zeer tot ongenoegen van De Vries, die erop reageert met zijn artikel ‘Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd?’ (1927), wat de toon zet voor een langdurige discussie. In dit verband laat De Vries ook enkele originele bijdragen op het gebied van taalcontact en taalverandering het licht zien, o.a. over de lotgevallen van het Fries als substraattaal in West- en Noordoost-Nederland. De Vries’ productie is in deze periode vaak een reactie op werk van anderen (vooral Kloeke, maar ook N. van Wijk, J.J. Salverda de Grave, A.A. Verdenius, C.B. van Haeringen, en anderen). Daartegenover staan een aantal volstrekt originele studies op het gebied van de morfologie en syntaxis van het Nederlands, en dan met name de Nederlandse spreektaal. Het betreft hier de drie monografieën Dysmelie: opmerkingen over syntaxis (1910-1911), De typen der mededeeling: opmerkingen over syntaxis (1914), en Iets over woordvorming (1920-1921), die als bijlage bij het jaarlijkse programmaboekje van het gymnasium in zeer beperkte oplage verschenen, en een meer toegankelijke reeks artikelen in de Nieuwe Taalgids en het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Deze werken komen voort uit de praktijk van het onderwijs, en geven blijk van onvrede met de traditie van de schoolgrammatica, die naar de mening van De Vries te weinig aansluiting vond bij de wetenschappelijke taalstudie. In enkele artikelen bespreekt De Vries concrete vraagstukken van de syntactische analyse van het Nederlands, en in de drie monografieën zet hij zich aan een systematische inventarisatie van de syntaxis en morfologie van het gesproken Nederlands. Hoewel hier de nadruk ligt op een catalogisering van de gegevens, zijn de werken zeer rijk aan originele observaties en theoretische voorstellen, die door de obscure status van de geschriften nog lang niet ten volle zijn benut. De Vries schreef ook een originele studie over ontlening (Het oneigene, 1925) en publiceerde tal van korte artikelen op etymologisch gebied. Aan het eind van zijn leven legde hij zich meer toe op de naamkunde, wat leidde tot enkele postuum verschenen werken op het gebied van de plaats- en persoonsnamen van de noordelijke provincies. | ||||||||||||
InvloedHoewel vooraanstaande taalkundigen uit de twintigste eeuw (als De Vooys, Van Haeringen, en Weijnen) veelal blijk geven van een goede bekendheid met het werk van De Vries, lijkt van directe beïnvloeding alleen sprake te zijn geweest bij zijn neef, de Groninger hoogleraar G.S. Overdiep; beide taalkundigen hadden tenminste een gelijkaardige belangstelling voor het gesproken Nederlands. Van zijn voornaamste werken is alleen Iets over woordvorming door een latere bewerking en herdruk breed toegankelijk gemaakt. De Vries heeft wel, via zijn discussie met Kloeke, een merkbaar stempel gedrukt op de dialectgeografie en op de studie van de historische fonologie en morfologie van het Nederlands, met name in het werk van Hellinga, W.A.F. Janssen, en Pée. Vanuit het huidige perspectief is met name het syntactische werk nog steeds opmerkelijk rijk. De Vries was geïnteresseerd in die aspecten van de taal die niet begrepen kunnen worden in termen van formele logica, en zette zich af tegen de heersende neiging de verschijnselen te persen in de mal van de klassieke grammatica. Zijn eigen methode, het Nederlands te beschouwen als een exotische taal en te analyseren vanuit een theoretisch gemotiveerd gezichtspunt, doet nog altijd modern aan.
Jan-Wouter Zwart | ||||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| ||||||||||||
Locatie archief en brievencollectieEen archief is niet bekend. Enkele brieven staan vermeld in de CEN. |
|