Ontwikkeling en karakterisering
Van Vloten publiceerde vooral over theologie, filosofie, geschiedenis (in het bijzonder over
de Opstand), taalkunde, letterkunde, liberalisme en kunstgeschiedenis. De enorme
hoeveelheid publicaties laat zich niet alleen verklaren door het feit dat Van Vloten financieel
afhankelijk was van zijn schrijversinkomsten. Hij had een veelzijdige interesse en was zeer
betrokken bij maatschappelijke kwesties van allerlei aard. Tevens had hij de drang om
publiekelijk te reageren op alles wat zijns inziens bijval, aanvulling, rechtzetting of
bestrijding behoefde. Hij was een geducht polemist, omdat hij niet alleen alle uitingen
bestreed van wat hij voor kleingeestigheid, bekrompenheid en halfheid hield, maar daarbij
vaak ook de persoon zelf niet ontzag. Hij polemiseerde met onder anderen Fruin, Busken
Huet, Multatuli en Vosmaer. Van Vloten deed letterkundige studies het licht zien, hij schreef
kritieken en hij verzorgde bloemlezingen en legio tekstedities. Op het gebied van de
taalkunde leverde hij vooral bijdragen over woordverklaringen, woordafleidingen en
woordvormingen, over taalzuivering en over de spelling van De Vries en Te Winkel. Ook
schreef hij een schets van de wording en ontwikkeling van de taal, waarbij het Nederlands
wordt bezien in samenhang met andere taalfamilies c.q. talen.
De wetenschap moet volgens Van Vloten niet alleen leiden tot de ontwikkeling van
het verstand, zij heeft een hoger doel en wel de zedelijke vorming. De bestudering van de
vaderlandse geschiedenis moet vaderlandsliefde aankweken, zonder dat ze evenwel mag
leiden tot zelfingenomen afzondering. Onze geschiedenis is rijk aan gebeurtenissen en helden
die ons moeten bezielen en tot navolging dringen, maar ze biedt ook lessen die ons moeten
waarschuwen en afschrikken. De geschiedenis dient op een zodanig wijze aangeboden te
worden dat wij ons inleven en ons betrokken voelen bij de ontwikkeling van het volk en deze
wensen voort te zetten. Een volledig beeld van het volk waarvan wij deel uitmaken, kunnen
wij echter slechts verkrijgen wanneer we de studie van de geschiedenis verbinden met die van
taal en literatuur. Deze drie vormen een onlosmakelijk geheel. In een taal weerspiegelt zich de
geest van een volk, in de letterkunde zijn karakterbeeld. Dankzij onze kennis van de
taalgeschiedenis zullen wij het degelijke en krachtige van onze taal willen handhaven en alle
aantasting van haar zuiverheid willen bestrijden; ons besef van ons zelfstandig volksbestaan
zal erdoor versterkt worden. De taal is de ultieme waarborg voor de verstandelijke
onafhankelijkheid van een volk. Wanneer dat zijn taal laat ontaarden en ten prooi laat vallen
aan bederf, dan geeft het ‘openlijk blijk van zijn onverschilligheid en onwil zelfstandig te
blijven voortbestaan’. Daarnaast resulteert goede beheersing van de taal in helderheid van
gedachte. De studie van onze letteren tenslotte, ‘van hare oudste gewrochten af tot op die van
het heden toe’, zal ‘reinen kunstzin in ons opkweeken en bevorderen’.
Van Vloten constateerde dat de invloed van de Kerk op de zedelijke ontwikkeling van
de mens afnam en bijgevolg moest die van de kunst toenemen. Het is beslist niet zo dat de
kunst ‘de min of meer bittere pillen van wijsbegeerte en zedeleer’ moet vergulden; de kunst
‘behoeft naar geen andere wetten dan die van 't schoon te luisteren’. Maar al mag de
kunstenaar geen ander doel dan dat van de schoonheid nastreven, dit neemt niet weg dat het
kunstwerk, onbedoeld, een veredelende uitwerking heeft bij de kunstminnaar op zedelijk
gebied. Ter ontwikkeling van de kunstsmaak verzorgde Van Vloten een Aesthetika (1863-1865). In het hoofdstuk over de dichtkunst bespreekt hij onder meer de stijlfiguren, de metra
en ‘de drie hoofdtakken der Dichtkunst’: het ‘Verhaal-, Lier- en Tooneeldicht’. Hij formuleert
kwaliteitseisen, geeft aan wat wel en niet wenselijk of toelaatbaar is en hij geeft voorbeelden
van goede toepassingen en van tekortschieten. Hij acht het evenwel onmogelijk esthetische
normen op te stellen die van alle tijden zijn. Mede om die reden keerde hij zich tegen
Jonckbloet en verweet hem onder meer dat hij in zijn Geschiedenis der Nederlandsche
letterkunde de esthetica normatief en absoluut toepaste. Van Vloten wil het literaire werk
begrijpen door het te plaatsen in de eigen tijd en het waarderen op grond van de normen van
die tijd.