Ontwikkeling en karakterisering
Zijn opvattingen over taalkunde heeft Verwer allemaal onder pseudoniem in het licht
gegeven. Zijn eerste taalkundige werk is de in het Latijn geschreven Linguae Belgicae idea
grammatica, poetica, rhetorica (Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica,
retorica.), die in 1707 in Amsterdam verscheen. Het grondidee in de opvattingen van Verwer
is het uitgangspunt dat de taal in oorsprong een regelmatig systeem is. In de loop van de tijd
is die regelmaat door het gebruik van de taal voor een gedeelte verloren gegaan en daarom
benadrukt Verwer, dat het van groot belang is om de taal vanuit de oorsprong te kennen; dat
betekent dat de taalstudie zich dus expliciet op het verleden moet richten en vanuit de
taalhistorie moet proberen een verklaring voor de verschijnselen te vinden. Hij wijst er
bovendien op, dat het object van de taalkunde de algemene taal moet zijn en niet de literaire.
Hiermee keert hij zich tegen de opvattingen van Arnold Moonen (1644-1711), die zich in zijn
anderhalf jaar voor de Idea verschenen Nederduitsche spraekkunst (1706) juist had gebaseerd
op het taalgebruik van Vondel en Hooft. Volgens Verwer wordt de literaire taal echter
gekenmerkt door allerlei dichterlijke vrijheden en die belemmeren het zicht op de
oorspronkelijke regelmaat. Een grammatica die uitgaat van de literaire taal kan dus nooit zicht
bieden op de ware eigenschappen van de taal; ze beschrijft hooguit een kunstmatige
regelmaat of blijft steken in een opsomming van woorden en woordvormen. In Verwers
optiek mag de onderzoeker zich op geen enkel moment baseren op eigen voorkeuren of
inzichten; hij moet uitsluitend uitgaan van de taalfeiten. Moonen schreef in zijn ogen een
grammatica waarin onderscheidingen en regelmaten waren aangebracht die niet in de
algemene taal te vinden waren en dus niet op de taalwerkelijkheid berustten. Dat levert een
aantal kunstmatige regels op, die niet algemeen genoeg zijn en veel uitzonderingen kennen.
Nadrukkelijk kiest Verwer voor een inductief-empirische benadering van de taalstudie,
waarbij de algemene taal het uitgangspunt is.
In de jaren 1708-1709 heeft Verwer zijn opvattingen over taal en taalkunde in een drietal
brieven toegelicht en uitgewerkt. In de eerste heeft hij onder meer de geschiedenis van het
Nederlands verdeeld in vier perioden; de periode waarin de taal nog vrijwel volledig
regelmatig was, plaatste hij in de vroege Middeleeuwen.. Verwer was daarmee een van de
eersten die taalkundige aandacht vroeg voor het Middelnederlands. In de tweede brief gaat
Verwer in op de spelling van de vocalen; hij onderbouwt zijn betoog nadrukkelijk met
taalhistorische argumenten. Hij wijst erop, dat de spelling de algemene taal moet weergeven,
de taal van het hele taalgebied dus en niet die van een bepaalde regio of stad, en daarmee
keert hij zich tegen de voortschrijdende taalhegemonie van Amsterdam en Noord-Holland; hij
pleit er bijvoorbeeld voor om een aantal klankonderscheidingen die in het Noord-Hollands en
Amsterdams van zijn tijd niet meer werden gehoord in de spelling tot uitdrukking te laten
komen. Verwers derde brief verschijnt in 1709. Verwer verweert zich in deze Brief aen den
Heere Adriaen Reland tegen de kritiek die Arnold Moonen had op de Idea; hij gaat hierbij
vooral in op de methodologische grondslagen van de taalstudie.
In de methode van Verwer ligt de nadruk op het vinden van algemene regels. Hoe meer
verschijnselen door een regel worden beschreven, hoe beter. Om die algemene regels te
kunnen opstellen, moet de onderzoeker eerst op empirisch-inductieve wijze gegevens
verzamelen, rubriceren en classificeren, en in regels verantwoorden; om de regels te
veralgemeniseren moet hij empirisch gefundeerde hypothesen opstellen en die moeten
vervolgens ook weer zorgvuldig empirisch worden getoetst. Dit proces herhaalt zich telkens,
want uiteindelijk gaat het om zo universeel mogelijke regels die inzicht bieden in de
regelmaat van het taalsysteem.
Het benadrukken van het empirisch-inductieve uitgangspunt en de opeenvolging van
deducties en empirische verificatie is het kenmerk van de methode van de Engelse
natuurkundige Isaäc Newton (1643-1727). Verwer bewonderde Newton, was goed op de
hoogte van diens inzichten en liet zich ook in zijn theologische opvattingen uitdrukkelijk
leiden door de inzichten van de Engelse geleerde. Verwer past Newtons methode toe op de
taalkunde en staat daarmee aan de basis van een wezenlijk nieuwe benadering van de
taalstudie in de achttiende eeuw.
Het doel van de taalstudie is het achterhalen van de oorspronkelijke regelmaat; dat houdt
niet in, dat Verwer ervoor pleit om die regelmaat opnieuw aan te brengen in het taalgebruik
van zijn tijd. Hij onderscheidt een usus analogus, waarin de regelmaat bewaard is gebleven,
en een usus anomalus, die van de regelmaat afwijkt. In eerste instantie moet de taalgebruiker
weliswaar uitgaan van de regelmaat, maar als het huidige gebruik daarvan afwijkt moet hij
dat gebruik volgen. Het vastleggen daarvan is voorbehouden aan de overheid; die heeft
volgens Verwer haar verantwoordelijkheid genomen en het algemene gebruik vastgelegd in
de taal van de Statenbijbel (1637).