Ontwikkeling en karakterisering
Hoewel Veenstra's wetenschappelijke carrière betrekkelijk laat begon, waren in kringen van
de neerlandistiek zijn kwaliteiten niet onopgemerkt gebleven. Zijn proefschrift, zijn editie van
Hoofts Baeto in 1954 en de publicatie van zijn lezing, in 1957, voor studenten van de School
voor Taal- en Letterkunde in Den Haag over Hooft, waarin hij de neoplatonische
achtergronden van diens spel Granida en van zijn lyriek aantoonde, hadden de aandacht
getrokken van vakgenoten. Deze feiten maakten duidelijk dat Veenstra zich had ontwikkeld
tot een Hooft-specialist. Dat bleek eens te meer met de publicatie van Ethiek en moraal bij
P.C. Hooft (1968), een boek dat voor veel neerlandici een eye-opener werd. In deze studie
demonstreerde hij overtuigend hoezeer Hoofts werk was ingebed in een breed complex van
contemporaine moraalfilosofische opvattingen. Daarmee haalde hij Hoofts werk definitief uit
de eng nationale context waarbinnen het lange tijd was geïnterpreteerd.
Datzelfde deed hij enkele jaren later ook met het werk van Bredero. Garmt Stuiveling had
hem betrokken bij zijn grote project om De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero uit te
geven, dat in 1968 van start ging. Als in 1973 Veenstra's editie van Bredero's toneelspel
Griane uitkomt, leidt hij die in met een diepgravende studie over ‘Bredero en de situatie van
de mens’. Hierin laat hij zien dat Bredero's mens- en wereldbeeld niet dat is van een
eenvoudig volksdichter - zoals hij veelvuldig was gepresenteerd in de literatuurgeschiedenis -
maar dat van een cultureel geschoold auteur die vertrouwd blijkt te zijn met het eigentijdse
moraalfilosofische gedachtegoed.
Deze studies maken twee zaken duidelijk: Veenstra's vertrouwdheid met de klassieke en
contemporaine moraalfilosofie in de meest brede zin èn zijn grondige kennis van de
belangrijkste ontwikkelingen op zijn vakgebied, de literatuur van de Renaissance, in het
buitenland. Voor Veenstra was ‘terug naar de bronnen’ een essentieel uitgangspunt. Hij
bestudeerde de grote Europese denkers uit de zestiende en zeventiende eeuw, en hun
klassieke voorgangers, in het origineel en maakte zich vertrouwd met hun ideeën. Voorts
bestudeerde hij de belangrijkste binnen- en buitenlandse studies op dit terrein. Daarnaast was
hij op de hoogte van de belangrijkste buitenlandse literairhistorische studies op zijn
vakgebied, in het bijzonder die van Angelsaksische en Franse geleerden. Met al deze kennis
toegerust, bestudeerde hij de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur en kwam soms tot
verrassend nieuwe interpretaties. De twintigste-eeuwse Shakespeare-filologie is bijvoorbeeld
een belangrijke inspiratiebron geweest voor Veenstra's interpretatie van het werk van Hooft
en Bredero. Zo leverde hij zijn eigen bijdrage aan de nieuwe wind die door de beoefening van
de Nederlandse literatuurhistorie begon te waaien.
Veenstra's bijzondere belangstelling voor de moraalfilofische achtergronden van
Nederlandse literatuur zal er toe hebben geleid dat de minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen hem de opdracht verleende een editie voor te bereiden van Spiegels Hert-spiegel (1614), een van de meest ontoegankelijke teksten uit ons literair verleden. De editie
kwam uit in 1994.
Als tekstediteur bewandelde Veenstra niet direct de gebaande wegen, maar toonde hij een
eigenzinnige en onconventionele aanpak. Dat was niet zozeer het geval bij het vaststellen van
de tekst, want daarbij stond voor hem voorop dat het de taak van de editeur is om een
betrouwbare tekst te leveren met adequate annotaties en veelzijdig commentaar. In dat
opzicht wijkt hij niet af van de aanpak van zijn vakgenoten. Maar de manier waarop hij zijn
edities inleidt, verschilt nogal van die van zijn collega's. In zijn inleidingen gaat Veenstra de
tekst als het ware blanco in en bouwt vervolgens een betoog op aan de hand van een aantal
passages die voor hem de kern van de betreffende tekst vormen. Deze methode leidt zowel tot
nieuwe en vaak verfijnde interpretaties van zo'n tekst als tot vernieuwende inzichten in de
bedoelingen van de auteur. Dat daarbij zaken als literairhistorische situering, vormgeving en
eerdere interpretaties van vakgenoten buiten beschouwing blijven, neemt hij als tekstediteur
op de koop toe. Het spreekt vanzelf dat deze aanpak naast bewondering, ook kritiek van
vakgenoten uitlokte.