Ontwikkeling en karakterisering
Garmt Stuiveling was een zeer actieve, productieve en veelzijdige werker, een geboren docent
en begenadigd spreker. In de tijd dat hij als gewetensbezwaard dienstplichtige werkte op het
Centraal Bureau voor de Statistiek, schreef hij ook zijn proefschrift Versbouw en rhythme in
den tijd van '80, waarop hij in 1934 cum laude promoveerde bij Overdiep. Het berustte
grotendeels op statistisch onderzoek. Het jaar daarop trouwde hij met jonkvrouwe Mathilde van
Vierssen Trip; zij hebben een zoon en drie dochters gekregen.Van 1935 tot 1958 was hij leraar
aan Het Nieuwe Lyceum te Hilversum. In deze stad zou hij voorgoed blijven wonen. In 1939
werd hij tevens privaatdocent in de geschiedenis der Nederlandse Letteren sedert 1880, aan de
universiteit te Utrecht, op voordracht van de Utrechtse hoogleraar in de Nederlandse taal- en
letterkunde C.G.N. de Vooys. In 1946, toen hij gepasseerd werd als diens opvolger, stopte hij
met zijn docentschap. Vier jaar later werd hij aan de universiteit van Amsterdam hoogleraar
taalbeheersing, in 1956 tevens hoogleraar Nederlandse letterkunde. In 1972 ging hij met
emeritaat, maar hij bleef publiceren, vooral tekstuitgaven.
Na zijn debuut verschenen nog enkele dichtbundels, waarin taalvirtuositeit en verstechniek
opvallen. Hij schreef literatuurkritieken voor onder meer Tijd en Taak, waarvan hij van 1932
tot 1940 de literaire rubriek verzorgde, Het Boek van Nu en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Van
laatstgenoemde twee tijdschriften was hij respectievelijk van 1947 tot 1962 en van 1952 tot
1983 ook redacteur. In de periode 1945-1950 had hij de leiding van de gesproken-woord-uitzendingen van de VARA-radio. Zelf kon hij als spreker uiteenlopende gezelschappen
boeien, van scholieren tot vakgeleerden. Ook in Vlaanderen trad hij veel op en had hij als
spreker groot aanzien, mede om zijn zeer verzorgd taalgebruik. In 1965 werd hij eredoctor van
de universiteit te Gent.
Niet alleen op zijn vakgebied was Stuiveling altijd druk bezig, ook daarbuiten, gedreven
door een grote maatschappelijke betrokkenheid. Hij was een bekend pleitbezorger van het
humanisme als levensbeschouwing. Zijn Erasmus. Spel van het humanisme (1936) werd in
Rotterdam opgevoerd. Tien jaar later zou hij betrokken zijn bij de oprichting van het
Humanistisch Verbond, waarvan hij jarenlang bestuurslid en spreekbuis was, onder andere via
de radio. Met John Pront richtte hij in 1936 het Kunstenaarscentrum voor Geestelijke
Weerbaarheid op, dat kunstenaars aanspoorde zich te keren ‘tegen het geweldsgeloof van deze
tijd’, in contact trad met buitenlandse kunstenaars en demonstratieve congressen organiseerde.
Na de bevrijding in 1945 was Stuiveling lid van de Raad van Beroep voor de zuivering bij de
radio. In deze tijd was hij ook, tot 1962, lid van de gemeenteraad voor de Partij van de Arbeid.
Tussen 1957 en 1972 was hij voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. Onder zijn
voorzitterschap werd deze vereniging ook een echte vakbond. Stuiveling leverde grote
bijdragen aan de totstandkoming van het Nederlands Letterkundig Museum en
Documentatiecentrum, de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap en
- als voorzitter van het Multatuligenootschap - het Multatuli Museum in Amsterdam. Ook
was hij jarenlang lid en bestuurslid van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren,
een voorloper van de Nederlandse Taalunie. Zijn alomtegenwoordigheid wekte respect, maar
ook wel eens irritatie of spotlust. Cees Buddingh schreef op hem het grafschrift: ‘Het leven is
blijvend verarmd, want hier ligt Stuiveling, Garmt’. Cornelis Veth tekende een veelzeggende
karikatuur (C. Veth, Vijftig jaar Nederlandse letterkunde in dertig karikaturen, 1980).
Stuiveling was de eerste hoogleraar taalbeheersing in Nederland sedert een eeuw en als
zodanig een pionier. Zijn onderwijs in dit vak stond, facultatief, ten dienste van studenten uit
alle faculteiten en was louter op de praktijk van het schrijven en het spreken in het openbaar
gericht. Hij heeft op dit terrein weinig gepubliceerd, waarvan wel het belangrijkste was zijn
vertaling en bewerking van een Duits werk van Maximilian Weller: M. Weller en G.
Stuiveling, Moderne Welsprekendheid (1961). Als literair-historicus publiceerde hij echter
talrijke studies en essay's, die bij elkaar het hele gebied van onze literatuurgeschiedenis
bestrijken. Hij gaf hierin blijk van een scherp opmerkingsvermogen, pakte zijn onderwerpen
probleemgericht aan en formuleerde bondig, spits en levendig, zonder of met een minimum
aan vakjargon. Een grotere greep deed hij met Een eeuw Nederlandse Letteren uit 1943
(geantedateerd 1941), waarin hij de literatuur van Nederland en Vlaanderen tussen 1813 en
1920 als één geheel behandelde, niet naar personen maar naar tijdperken ingedeeld. Het boek
heeft geen noten, literatuurlijst en dergelijke, is ook voor niet-vakgenoten begrijpelijk
geschreven en bevat heel eigen karakteristieken en visies.
Vanaf de zestiende druk (1939) af was Stuiveling medeauteur - voor de nieuwste
letterkunde - van de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde voor schoolgebruik
en hoofdacte-studie, door De Vooys geschreven en bij elke herdruk bijgewerkt. De
zeventiende druk van 1942 zou Stuiveling na de bevrijding veel last bezorgen. Deze editie
mocht pas verschijnen nadat aanpassingen waren aangebracht. Beide auteurs weerstonden de
aandrang van de censuur het aantal te behandelen joodse auteurs onevenredig te beperken,
maar ze voldeden aan de eis om van die schrijvers bij wie dit niet al in de voorgaande druk
gebeurd was, alsnog hun joodse afkomst te vermelden. Ze hadden hiertegen geen bezwaar,
zoals ze de uitgever uitdrukkelijk lieten weten, omdat ze hierin geenszins een diskwalificatie
zagen. Dit betrof in Stuivelings hoofdstukken zes auteurs. Eén van hen beschuldigde in 1948
Stuiveling ervan hen hierdoor in gevaar te hebben gebracht. Een op Stuivelings verzoek
optredende - onofficiële - Ereraad deed in 1955 uitspraak: Stuiveling had zich onvoldoende
rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen voor de betrokken auteurs en dit was
laakbaar, maar zijn goede trouw was boven elke twijfel verheven. De uitspraak van de
Ereraad, die in alle beslotenheid werkte, maakte geen einde aan deze zaak. Vanaf 1959 dook
ze van tijd tot tijd in de publiciteit op.
Literatuurgeschiedenis was voor Stuiveling een wetenschap ván, maar niet exclusief vóór
specialisten. Ze diende zich te richten op alle geschriften met een esthetische component.
Welke dit waren, bepaalde de wetenschapper zelf; in objectieve esthetische maatstaven
geloofde hij niet. Zo objectief, precies en rationeel mogelijke ontleding en beschouwing
moesten het inzicht in het literaire werk vergroten. Alle feiten van bijvoorbeeld stilistische,
taalkundige, maatschappelijke en biografische aard waren hierbij belangrijk, evenals
oorspronkelijke documenten en het in acht nemen van de juiste chronologie bij dit alles. De
wetenschap diende vooroordelen en legendes op te ruimen.
In Stuivelings literair-historisch werk zijn drie brandpunten te onderscheiden. Het
belangrijkste is gelegen in en rond het tijdperk der Tachtigers. In 1935, een jaar na zijn
proefschrift, verscheen De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt. Tekstuitgaven,
documentenuitgaven, studies en bloemlezingen volgden betreffende Jacques Perk, Carel
Vosmaer, Louis Couperus, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst, Willem Kloos en anderen.
Verder hield hij zich zijn leven lang bezig met Multatuli/Eduard Douwes Dekker. In 1949
bezorgde hij de eerste uitgave naar het oorspronkelijke handschrift van Max Havelaar, de
‘nulde druk’. Vervolgens begon hij aan het uitgeven van de Volledige Werken. In de jaren
1950-1953 verscheen in de eerste zeven delen het literaire werk. De daaropvolgende delen
bevatten brieven en andere documenten. Het geheel - 25 delen - werd pas in 1995 voltooid,
tien jaar na Stuivelings dood. Tenslotte heeft Stuiveling gewerkt aan een nieuwe uitgave van
het werk van Bredero. Hij leidde de redactie, verzorgde zelf de uitgave van G.A. Bredero's
boertigh, amoreus en aendachtigh groot lied-boeck (3 delen; 1975-1983), bereidde de uitgave
van Bredero's Verspreid Werk voor en leverde bijdragen aan andere onderdelen. Omdat hij de
voorhanden documentatie onvoldoende vond voor een biografie, volstond hij met het
samenstellen van een Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven (1975).
Hoewel tegenwoordig de literatuur anders wordt benaderd - meer nadruk op het cultureel-maatschappelijk functioneren, minder op het esthetische aspect - zijn Stuivelings studies en
essay's veelal nog om hun concrete inhoud de moeite van het raadplegen waard. Ook de door
hem of onder zijn leiding verzorgde tekstuitgaven vervullen nog een nuttige functie, al
voldoen de meeste niet meer aan de eisen die men stellen moet aan wetenschappelijke
tekstedities.
M.C.A. van der Heijden
[4 januari 2006]