Ontwikkeling en karakterisering
Een overzicht van Strengholts geschriften laat zien dat hij zich vanaf zijn eerste
wetenschappelijke publicaties sterk heeft gericht op het genre lyriek, in het bijzonder op
poëzie van dichters van protestantsen huize. Zijn eerste artikelen zijn sterk filologisch gericht,
maar vanaf het moment dat hij zich begon te verdiepen in de poëzie van Jacobus Revius,
plaatste hij diens werk in een breder literairhistorisch kader. Uit al zijn publicaties treedt hij
naar voren als een scherpzinnig lezer met een groot gevoel voor de fijne nuances van de
poëzie, als een geleerde met een uitzonderlijk geheugen voor teksten en als iemand die zich
bij voorkeur richtte op interpretatie-problemen.
Al vrij snel na zijn eerste publicaties werd Strengholt door de Utrechtse hoogleraar dr.
W.A.P. Smit benaderd met het verzoek om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse
Letterkunde een teksteditie voor te bereiden van Rotgans' treurspel Eneas en Turnus. Deze
editie verscheen in 1959 en werd gevolgd door tekstuitgaven van Vondels Joseph in Dothan
(1962) en Adonias (1963) en van Rotgans' Scilla (1966) in dezelfde reeks klassieken.
Op de Vrije Universiteit richtte hij zich vanaf het begin diepgaand op de bestudering van
het werk van Constantijn Huygens. De confrontatie met deze poëzie en de kennismaking met
hulpwetenschappen als manuscriptologie en analytische bibliografie resulteerden in 1974 in
een model-uitgave van Huygens bundel Heilighe Daghen uit 1645. Met deze editie
demonstreerde Strengholt dat hij zich alle facetten van het vak eigen had gemaakt. Twee jaar
later bundelde hij zijn artikelen over de poëzie van Revius onder de titel Bloemen in
Gethsemané en vulde deze aan met een nieuwe, fijnzinnige studie, onder dezelfde titel, over
Revius' gedicht ‘Bloedige Sweet’. Uit deze bundel blijkt zijn congenialiteit met de poëzie van
Revius. Met zijn dissertatie Huygens-studies liet hij zien dat hij zich had ontwikkeld tot een
Huygens-specialist.
In de dertien jaren van zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit kwam Strengholt tot
volledige ontplooiing als literatuurhistoricus, al was de filoloog nooit ver uit de buurt. De
publicaties volgden elkaar op in hoog tempo, waarbij zeker tot het jaar 1987 de volle nadruk
lag op het werk van Huygens dat hij, in het spoor van zijn proefschrift en oratie, op allerlei
manieren verkende en interpreteerde. Uitgangspunt daarbij was altijd weer: terugkeer naar de
bronnen, Huygens' handschriften. Als geen ander wist hij hun geheimen te ontraadselen. Dat
blijkt niet alleen uit artikelen en studies, maar ook uit zijn tekstedities van werk van de
dichter. Ook richtte hij zich veelvuldig op het werk van figuren uit de kringen rond Huygens.
Strengholts werk heeft er in sterke mate toe bijgedragen dat aan het eind van de twintigste
eeuw de persoon van Constantijn Huygens, zijn werk, zijn omgeving en zijn uitstraling scherp
zijn gemarkeerd.
Strengholts Huygens-studie vond haar hoogtepunt, en min of meer ook wel haar eindpunt
in zijn betrokkenheid bij de Huygens-herdenking in 1987. In de openingslezing van het
congres dat de Werkgroep Zeventiende Eeuw wijdde aan de herdenking van Huygens'
driehonderdste sterfdag formuleerde hij een aantal desiderata en wees hij op lacunes in het
onderzoek. Ook bepleitte hij een meer interdisciplinaire aanpak van het Huygens-onderzoek
met als doel uiteindelijk tot een totaalbeeld te komen dat alle materiaal biedt voor de
toekomstige biografie van de dichter.
De sterke concentratie op Huygens belette hem niet zich ook bezig te houden met het werk
van andere zeventiende-eeuwse dichters als Hooft, Vondel, Bredero, Cats, de zusjes Anna
Roemers en Maria Tesselschade Visscher en anderen. Dit alles resulteerde in nieuwe
interpretaties, nauwkeuriger dateringen, retouches aan leven en werk van dichters, meer
inzicht in hun poëticale opvattingen, introductie van onbekende dichters, etc.
In Strengholts oeuvre valt een aantal constanten op:
- Sterke concentratie op het werk van dichters van protestantse, resp. orthodox-calvinistische
signatuur.
- Een groot deel van het werk bestaat uit correcties van het werk van voorgangers. Zijn
kritisch vermogen en zijn gevoel voor interpretatie werkten dat in de hand. Diezelfde
kwaliteiten verklaren ook zijn wantrouwen in literaire mythes. Bij het minste wantrouwen
zette hij alle gegevens opnieuw op een rij en trok hij zijn eigen conclusies, die afweken van
bestaande opvattingen.
- Al zijn werk vertoont een didactische opzet: zijn studies en artikelen zijn glashelder en
zonder jargon geschreven. Zijn werk demonstreert alle stadia van literairhistorisch onderzoek.
- Veel van zijn werk bevat een impliciet pleidooi voor de waarde van de zeventiende-eeuwse
letterkunde en cultuur en is er op gericht die onder de aandacht van een breed publiek te
brengen.
Als beoefenaar van de literatuurwetenschap baseerde hij zich, als gelovig christen, bewust
op bijbelse normen. Vanuit die invalshoek wees hij in bepaalde opzichten de receptietheorie
af, omdat die niet de dichter of zijn werk centraal stelt, maar de lezer en daarmee, in
Strengholts ogen, subjectief is. Als literatuurhistoricus zocht hij de ‘waarheid’, ook in de
tekstinterpretatie. Die dient gericht te zijn op de betekenis van de tekst in zijn
cultuurhistorische context met inachtneming van de bedoelingen van de auteur.