Ontwikkeling en karakterisering
Stevins studie van de exacte vakken ging samen met grote belangstelling voor zijn moedertaal, het
Nederlands. Hij hanteert het Nederlands als wetenschapstaal (in plaats van het Latijn) en schrijft in
zijn taalbeschouwingen aan het Nederlands verscheidene voortreffelijke eigenschappen toe. Zo wijst
Stevin in zijn ‘Uytspraeck van de weerdigheyt der duytsche tael’ uit 1586 niet alleen op de hoge
ouderdom van het Nederlands, maar ook op vier andere kenmerken. Dat zijn de aanwezigheid van
een groot aantal éénlettergrepige woorden, het bijzonder vermogen om samenstellingen en
afleidingen te vormen, de geschiktheid als taal van de wetenschap en de ‘beweeglijkheid’ van het
Nederlands, dat wil zeggen het vermogen om te overtuigen en te ontroeren. De laatste twee
kenmerken zijn functioneel, de eerste twee betreffen de taalstructuur.
Met die positieve houding ten opzichte van de moedertaal sluit Stevin aan bij ontwikkelingen
in zijn tijd. Ook zijn de meeste kenmerken die hij noemt niet nieuw (zo was de veronderstelde
ouderdom van het Nederlands een bekend geluid in de humanistische traditie), maar hij geeft er een
eigen invulling en uitwerking aan. Dat geldt zeker voor de éénlettergrepigheid of monosyllabiciteit,
die eerder in de Twe-spraack en bij Becanus is te vinden. Becanus wilde ermee aantonen dat het
Nederlands de oudste en volmaakste taal is. De Twe-spraack hanteerde monosyllabiciteit als criterium
om de oorspronkelijke echt Nederlandse woordenschat te bepalen: in gevallen als faam - fama, lyn -
linea, kroon - corona, form - forma, wyn - vinum, wal - vallum zouden de Nederlandse woorden de
oorspronkelijke zijn en niet de Latijnse. Stevin was het daarmee eens: hij nam aan dat de Romeinen
woorden als caes, beest, put, muer, recht, cael, graen, heer, hadden verlengd tot caseus, bestia, puteus,
murus, rectus, calvus, granum, herus.
Stevin maakte monosyllabiciteit tot één van de kernpunten van zijn taalbeschouwing en deed er
iets nieuws mee: hij verzamelde statistisch materiaal om te bewijzen dat het Nederlands de eigenschap
kortheid in hoge mate bezat. Hij stelde twee lijsten van Nederlandse monosyllabische woorden op. De
eerste bevatte 742 werkwoorden zoals Ic acht, blijf, denck, eer, eet, gheef, hoor, koop, lieg, neem,
spreeck, tel, vrees die staan tegenover 5 Latijnse werkwoorden en geen enkel werkwoord in het Grieks.
De tweede lijst monosyllabische woorden (zelfstandige naamwoorden, adjectieven, voorzetsels
etcetera) bevatte 1428 Nederlandse voorbeelden zoals al, ampt, bed, bloot, bril, croon, dach, daet, de,
duyf, ghi etcetera, tegenover 158 Latijnse en 220 Griekse voorbeelden.
Monosyllabiciteit deed zich in Stevins tijd niet in alle dialecten voor: in het zuiden kwamen de
varianten met -e voor en in Holland de varianten zonder -e. Stevin, hoewel geboren en getogen in het
zuiden, heeft in zijn lijsten van monosyllabische woorden consequent de Hollandse varianten gekozen.
Bovendien beschouwt hij het dialect van Noord-Holland als het beste Nederlands, omdat in dat dialect
de monosyllabische woorden vaar, moer, broer, zus worden aangetroffen, die corresponderen met de
bisyllabische woorden vader, moeder, broeder, suster in de overige dialecten.
De talrijke Nederlandse monosyllabische woorden konden, aldus Stevin, heel gemakkelijk
samenstellingen vormen en zo was het Nederlands zeer geschikt om de werkelijkheid weer te geven.
Afzonderlijke, enkelvoudige zaken dienden immers te corresponderen met monosyllabische woorden
en complexe zaken met samenstellingen. Anders gezegd: eenvoud en complexheid in de natuur zouden
corresponderen met eenvoud en complexheid in de taal. Het Nederlands heeft ook een zodanige
woordvormingssystematiek dat nieuwe samenstellingen gemakkelijk zijn te begrijpen, zo betoogt
Stevin. Het eerste element is namelijk de bepaling, het tweede de kern, wat geïllustreerd kan worden
met voorbeelden als putwater - waterput en jachthondt en hondjacht.
Stevin meende dat het Nederlands bij uitstek geschikt was als taal van de wetenschap en hij
heeft die overtuiging zelf in de praktijk gebracht: op een enkel vroeg werk na zijn al zijn
wetenschappelijke geschriften in het Nederlands gesteld. Het gebruik van het Nederlands op de
verschillende terreinen van de wetenschap plaatste wetenschappers voor het probleem van de
vaktermen. Op het gebied van de wiskunde vonden veel door Simon Stevin gehanteerde Nederlandse
termen navolging. Deels waren dat termen die al eerder in gebruik waren zoals deelen (dividere), wortel
(radix), aftrecken (subtrahere), drijhoeck (triangulus), deels nieuwvormingen van Stevin zelf. Mogelijke
nieuwvormingen van Stevin zelf zijn: scherphouck (acutus angulus), schoensche sijde (hypotenusa),
omtreck (peripheria), veelhouck (polygonum), everedenheyt (proportio), stelling (propositio), snijlijn
(secans linea), raaklijn (tangens linea), meetconst (geometria), gront (basis), scheefrondt (ellipsis),
wassende sne (hyperbole), brantsne (parabola), evewijdich vierhouck (parallelogramum), naelde
(pyramide), houckmaet (sinus), raecklijn (tangens), seul (cylinder). De wiskundige terminologie werd
door tijdgenoten geaccepteerd en in woordenboeken opgenomen. Er zijn vaktermen die uiteindelijk niet
geaccepteerd zijn zoals naelde, seul en vergaren. Veel termen komen echter tot op de dag van vandaag
in het Nederlands voor: middellijn, vlak, driehoek, kegel, vierkant, rechthoekig, omtrek, aftrekken,
delen, wortel, meetkunde.