Ontwikkeling en karakterisering
In 1906 promoveerde hij in Groningen op een proefschrift over oud-Germaanse volks- en
persoonsnamen. Het is later omgewerkt en aangevuld tot het Wörterbuch der altgermanischen
Personen- und Völkernamen nach der Überlieferung des klassischen Altertums bearbeitet
(Heidelberg, 1911). Dit is tot op heden een standaardwerk gebleven. In 1965 verscheen te
Darmstadt een Nachdruck. Ook werkte hij van 1917 tot 1930 met een aantal lemmata mee aan
Paulys Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft (uitgegeven door Georg
Wissowa).
In 1921 verscheen de eerste druk van het werk waaraan zijn naam voor altijd verbonden
zal blijven, de Historiese grammatika van het Nederlands. Schets van de klank- en vormleer
(Zutphen, 1921). Van dit boek verschenen acht drukken, de laatste in 1970 (met een tweede
oplage in 1980). Het had oorspronkelijk een didactisch doel: het was volgens het voorbericht
van de 1e druk voor de studenten bedoeld als opstapje naar Francks moeilijke
Mittelniederländische Grammatik. Van druk tot druk is het echter uitgedijd tot een omvangrijk
handboek en naslagwerk met uitvoerige bibliografische aantekeningen; telde de 1e druk nog
slechts 160 bladzijden, in de 8e zijn dat er 427 geworden. Het bevat zowel de klankleer als de
vormleer (verbuiging en vervoeging, vanaf de 2e druk ook de woordvorming). Aan de hand van
de opeenvolgende drukken kan men de ontwikkeling van de historische grammatica van het
Nederlands op de voet volgen. Vanaf de vijfde druk (1954) werd de tekst door de Brusselse
hoogleraar A.C.H.L. van Loey verzorgd; bij de vijfde druk was ook Schönfeld zelf nog
betrokken. Vele generaties neerlandici hebben uit dit boek de historische grammatica moeten
leren. Bij iedere volgende druk kostte dat meer moeite waardoor ‘Schönfeld’ niet alleen een
beroemd maar ook een berucht boek geworden is. Voor onderzoekers is het echter nog altijd
onmisbaar. Overigens verbond Schönfeld zijn naam ook nog aan een ander veel gebruikt
leerboek, de Nederlandse spraakkunst van C.G.N. de Vooys (1e druk 1947), waaraan hij zijn
medewerking verleende en waarvan hij de tekst na de dood van De Vooys voor nieuwe
drukken herzag.
De meeste tijd die Schönfeld naast zijn schoolwerk overhield, zal hij wel nodig gehad
hebben voor het verwerken van wat anderen over de historische grammatica te berde hadden
gebracht. Toch leverde hij ook zelf van tijd tot tijd een bijdrage. In zijn eigen onderzoek is hij
echter vooral naamkundige gebleven. Hoewel hij ook over persoonsnaamkunde bleef
publiceren, is later vooral zijn toponymisch onderzoek van belang geworden. Het resulteerde in
twee belangrijke inhoudsrijke naslagwerken: Veldnamen in Nederland (Amsterdam, 1949) en
Nederlandse waternamen (Brussel, 1955).
Belangrijk was hij ook voor de organisatie van de naamkunde. Zo was hij lange tijd
redacteur van de Nomina geographica neerlandica (NGN) en functioneerde hij in de
naamkundecommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Vooral
in de NGN publiceerde hij een aantal Forschungsberichte over de toponymie in Nederland en
Vlaanderen.
In het jaar van zijn overlijden verscheen het Jaarboek van de Maatschappij van de
Nederlandse letterkunde met de mededeling dat hij de wens te kennen had gegeven dat er van
hem geen levensbericht zou verschijnen. Op de tegenover liggende bladzij werd om hem toch
te eren een portret van hem afgedrukt. Dit tekent de opvallende bescheidenheid van deze
gezaghebbende geleerde. Mogelijk werd om eenzelfde reden ook geen herdenkingsrede in de
Akademie (waarvan hij lid was) uitgesproken. Zijn bescheidenheid blijkt ook hieruit dat hij,
ondanks zijn belangrijke aandeel in het boek, toch niet wilde dat hij op de titelpagina van de
Nederlandse spraakkunst als tweede auteur werd genoemd. Wie kennis neemt van zijn werk,
wordt getroffen door zijn grote kennis en zorgvuldigheid en door de enorme werkkracht
waarmee hij het tot stand heeft gebracht.