Ontwikkeling en karakterisering
Overdieps inaugurale rede De stilistische methode in de Nederlandsche taal- en letterkunde
(1929) bevat een uiteenzetting van zijn wetenschappelijke opvattingen en een programma.
Overdiep zette zich af tegen de historische methode in de taalkunde, die alleen maar oog zou
hebben voor geïsoleerde klanken en woorden van de taal als eigenstandig organisme.
Steunend op nieuwe inzichten die mede voortkwamen uit de taalpsychologie, de
taalsociologie en de fonologie, wilde hij komen tot een analyse en beschrijving van het
Nederlands zoals dat reëel gebruikt werd en wordt, met aandacht voor klanken, woorden,
zinnen én grotere tekstgehelen. Dan zou men pas echt inzicht verwerven in het functioneren
van taal en in taalveranderingen. Van het Nederlands in zijn verschillende historische fasen,
tot en met het heden, en in zijn verschillende gebruikerskringen, van dialect tot ‘algemeen
beschaafd’, zouden beschrijvingen moeten worden gemaakt. Hieruit zouden standaarden
moeten worden afgeleid. Afwijkingen hiervan zouden stilistisch, dat wil zeggen aan de hand
van gebruikssituaties, moeten worden geïnterpreteerd. Niet de taal als abstract systeem, maar
als gebruikt instrument was het belangrijkste voorwerp van studie. Met deze benadering
zouden ook taalkunde en letterkunde - die tot verdriet van Overdiep steeds meer
afzonderlijke vakgebieden waren geworden - als één vakgebied behouden kunnen en moeten
blijven. De aantredende hoogleraar wekte veel enthousiasme bij zijn leerlingen.
De taak die Overdiep zichzelf en de neerlandistiek in het algemeen stelde, was natuurlijk
immens. In het tijdschrift Onze Taaltuin (1932-1942), dat hij met de Nijmeegse hoogleraar J.
van Ginneken had opgericht, publiceerde hij verdere pleidooien voor en staaltjes van
toepassing van zijn methode. Van Ginneken was in zoverre een geestverwant dat hij zich
intens met taalpsychologie en -sociologie had beziggehouden, maar hun samenwerking hield
maar vijf jaar stand. De uitgave van Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis (1931-1935)
werd door de uitgever vóór voltooiing gestaakt. Zijn belangrijkste werk op grammaticaal
gebied was zijn Stilistische Grammatica voor het Moderne Nederlandsch (1937). Postuum
zou nog, als deel 1 van een stilistische grammatica van het Middelnederlands, de Vormleer
van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw (1946) verschijnen.
Ook als dialectoloog verlegde Overdiep het accent van geïsoleerde klanken en woorden
naar het syntactische geheel, waarin als het ware de dialectspreker te horen is. Hij relativeerde
het belang van expansietheorieën als die van Kloeke en benadrukte het belang van autonome
taalontwikkelingen. Zijn bekendste dialectstudie is De volkstaal van Katwijk aan Zee (1940).
Meer dan voorheen ging Overdiep zich in Groningen ook bezighouden met literatuur. Hij
verzorgde nieuwe uitgaven van onder meer De Historie van den vier Heemskinderen (1931)
en Het Schilderboek van Carel van Mander (met A.F. Mirande; 1936). In enkele detailstudies,
zoals ‘Over Potgieters litteraire vormen’ uit 1935 en ‘Over Vondels dichtkunst’ uit 1937,
kwam zijn stilistische methode, met vervlechting van taal- en literaire aspecten, beter tot haar
recht dan in literair-historisch overzichtswerk. Overdiep werd door hoofdredacteur Fr. Baur in
de redactie van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden gehaald. Voor deel I
(1939) schreef hij een inleiding over ‘Middelnederlandsche Taal en Stijl’. Verder redigeerde
hij de delen III (1944) en IV (1948), gewijd aan respectievelijk de renaissance- en de
barokperiode, en leverde hij hiervoor zelf ook aanzienlijke bijdragen.