Ontwikkeling en typering
Ogenschijnlijk is de overgang van taalkunde naar letterkunde het meest opmerkelijke in de wetenschappelijke ontwikkeling van Ornée. Wanneer we echter bedenken dat hij bij Van Es promoveerde op een proefschrift dat geheel binnen het kader van de stilistische grammatica van de Groninger School past, wordt deze overstap begrijpelijk. De taalkundige studies van dit wetenschappelijk paradigma berusten immers op analyse van schriftelijk taalgebruik, waarbij letterkundige teksten ruim en soms zelfs uitsluitend vertegenwoordigd zijn. Ornée's tweevoudige argumentering voor de keuze van zijn promotieonderwerp sluit hierbij aan. Ik citeer uit de ‘Inleiding’ van De zin in het Nederlands proza en de poëzie van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde. Een syntactisch-stilistische analyse [Groningen 1955]. Het eerste argument is zeer persoonlijk en toont Ornée's dominante culturele en daarbinnen godsdienstige betrokkenheid: ‘[D]e figuur van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, politicus en krijgsman, letterkundige en theoloog, wiens pamfletten en brieven, satyren en lyriek, nog steeds tot de belangrijkste letterkundige producten behoren, die de zestiende eeuw heeft opgeleverd. Wat ons in deze staatsman, theoloog en dichter zozeer boeide, is wel voornamelijk, dat wij hier te maken hebben met een kunstenaar, die door het Bijbels Evangelie tot in de diepste vezelen van zijn ziel is geraakt, die dit nooit meer los heeft kunnen laten, en al zijn artistieke gaven heeft aangewend, om God te eren.’ De taalkundige argumentatie komt pas op de tweede plaats: ‘het absoluut ontbreken van een syntactisch-stilistische studie over de taal van de zestiende eeuw.’ Dit terwijl er wel syntactisch-stilistische studies over het Middelnederlands en het Zeventiende-eeuws waren. In Marnix' werk vinden we z.i. - ook in taalkundig opzicht - de afsluiting van een oude periode en het begin van een nieuwe.
Ornée's dissertatie berust op een omvangrijk en naar genre divers corpus teksten van Marnix. Hij analyseerde en ordende het materiaal naar het voorbeeld van G.S. Overdieps Zeventiende-eeuwsche syntaxis. Gelet op het doel een brug te slaan tussen de syntactisch-stilistische studies uit vroegere en latere perioden, mogen we hier geen methodische vernieuwing verwachten. Deel I behandelt de vorm van de hoofdzin, deel II in hoofdstuk I de vorm en in hoofdstuk II de [redekundige] functie van de bijzin. In dit tweede hoofdstuk zijn de bijzinnen geordend naar het inleidende woord: een voegwoord, bijwoord of voornaamwoord. Bij wijze van complement heeft de auteur in de samenvatting van dit hoofdstuk de redekundige functie als eerste ordenend principe gekozen en het type bijzin naar het verbindingswoord als tweede principe. De stilistische samenvatting, waarmee de studie
besluit, geeft een overzicht van de syntactisch-stilistische bijzonderheden per onderzocht fragment uit werk van Marnix.
De dissertatie van Ornée is een degelijke studie die een rijk inzicht in het taalgebruik van Marnix toont.
Ornée heeft zijn kennis van Den Byenkorf der H. Roomsche Kercke van Marnix opnieuw kunnen gebruiken bij het samenstellen van de bloemlezing voor Thiemes Pantheon-reeks. Hiervoor koos hij de fragmenten en schreef hij de inleiding, terwijl L. Strengholt de annotatie en woordverklaring voor zijn rekening nam. In dezelfde reeks, waarvan hij jarenlang redacteur was, bezorgde Ornée een aantal vernieuwde edities van Pieter Langendijks toneelwerk: Het wederzyds Huwelyksbedrog, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetenmaal, Xantippe of het Booze Wyf des Filosoofs Sokrates beteugeld en De Zwetser. Verder bezorgde hij in deze reeks een uitgave van Hoofts Erotische gedichten en van Vondels Gijsbrecht van Aemstel.
Bijzondere vermelding verdient Van Bredero tot Langendijk. Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begin van de zeventiende eeuw tot 1730 [Zutphen 1985], een werk dat Ornée met een aantal Nijmeegse studenten samenstelde. Zij konden bij hun werkzaamheden gebruik maken van de omvangrijke verzameling van vierhonderd [copieën van] kluchten uit de genoemde periode die Ornée had aangelegd.
Ornée maakt in zijn studies en edities van klucht- en blijspelen duidelijk, dat bij het beoordelen van een werk de tekst alleen niet de basis mag zijn. De tekst functioneert immers binnen de opvoering. Daar is het spel van de acteurs, waarvan de tekst de basis is, in wezen op de toeschouwers gericht. Ten aanzien van de klucht, die hij als een recreatief genre zonder moralistisch doel beschouwt, formuleert Ornée dit proces aldus: ‘De acteur speelt daar voor en op het publiek, waarbij de tekst een middel is.’[Handelingen van het 32ste Nederlands Filologencongres 1974, 133].