Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek
(2004-)–Wim van Anrooij, Ingrid Biesheuvel, Karina van Dalen-Oskam, Jan Noordegraaf– Auteursrechtelijk beschermdMierlo, J. vanMierlo, Jozef van * 28 november 1878 Turnhout; † 30 mei 1958 Mortsel bij Antwerpen, Hadewijch-specialist en literatuurhistoricus, auteur van drie overzichten van de Middelnederlandse letterkunde en van talrijke artikelen over diverse middeleeuwse auteurs en teksten.
Jan Jozef van Mierlo, afkomstig uit een kroostrijk gezin van kleine middenstanders, trad na de voltooiing van zijn humaniora in het door de paters jezuïeten geleide Sint-Jozefscollege te Turnhout op achttienjarige leeftijd in bij de jezuïetenorde te Drongen (bij Gent). Na de bij de jezuïeten gebruikelijke herhaling van de humaniora (te Roehampton bij Londen) studeerde hij te Leuven filosofie (1901-1904) en Germaanse filologie (1906-1908). Onder de leiding van L. Scharpé promoveerde hij tot doctor met een proefschrift over de mystieke schrijfster Hadewijch (1910). Vanaf 1909 studeerde hij theologie te Innsbruck, waar hij in juli 1912 tot priester werd gewijd. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog gaf Van Mierlo in diverse jezuïetencolleges les in de hoogste klassen van de humaniora. Tevens voltooide hij bij de jezuieten te Drongen zijn ‘professoraat’ (1919-1924). In 1925 werd Van Mierlo tot lector benoemd in de Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan de Facultés Notre Dame de la Paix te Namen, waar hij les zou geven tot 1948. Zijn in 1928 gepubliceerde Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letterkunde was de eerste literair-historische synthese waartoe dit hoogleraarschap aanleiding gaf. In 1930 verscheen daarvan een beknopte versie, die in 1933, bijgewerkt en verbeterd, opnieuw werd uitgegeven. In de onder hoofdredacteurschap van de Gentse professor F. Baur groots opgezette Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden werd de literatuur van de Middeleeuwen aan Van Mierlo toevertrouwd. Alleen het eerste deel van deze GLN, de twee banden met Van Mierlo's bijdrage, werd nog vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gepubliceerd. | ||||||||||
Ontwikkeling en karakteriseringNa een debuut dat veeleer in de richting van de moderne literatuurkritiek ging, met o.m. bijdragen over Henriëtte Roland Holst, Virginie Loveling en Stijn Streuvels, geraakte Van Mierlo via zijn doctoraal proefschrift geheel in de ban van Hadewijch en van de Middelnederlandse mystieke literatuur. Nadat hij in 1908 het proza (Visioenen en Brieven) en in 1910 de Strofische gedichten had uitgegeven, wijdde hij een hele reeks vaak polemische artikelen aan de kwestie van de identiteit van Hadewijch. Bij herhaling en met veel oratorische verve kwam hij op tegen de identificatie van Hadewijch met de in 1335 overleden Heilwijch Bloemards, een Brusselse poortersdochter die in Pomerius' levensbeschrijving van Ruusbroec verschijnt als de ketterin Bloemardinne, wier dwaalleer Ruusbroec zou hebben bestreden. Aan de datering van Hadewijchs werk - volgens Van Mierlo niet later dan omstreeks het midden van de dertiende eeuw - wijdde hij naar aanleiding van deze discussie een tijd lang een groot deel van zijn wetenschappelijke aandacht. Maar spoedig verbreedde zich die aandacht ook tot de Middelnederlandse mystiek in het algemeen en de sociaal- en cultuurhistorische achtergrond ervan. Over het ontstaan en de vroegste geschiedenis van het begijnenwezen en van de ermee verbonden extatische beweging, Beatrijs van Nazareth (wier Seven manieren van Minne hij in 1926 in samenwerking met L. Reypens uitgaf) en Jan van Ruusbroec schreef hij talrijke baanbrekende opstellen. Vanaf 1927 publiceerde hij regelmatig over de religieuze letterkunde van de Middeleeuwen in Ons geestelijk erf, het tijdschrift van het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen, dat hij in 1925 mee had helpen stichten. Zijn lectoraat te Namen noopte er hem verder toe ook aandacht te schenken aan de profane literatuur van de Middeleeuwen. Evenals zijn publicaties over Hadewijch hadden Van Mierlo's vele artikelen over Hendrik van Veldeke, Van den vos Reynaerde, Elckerlyc, Anna Bijns - om slechts zijn belangrijkste thema's te noemen - vaak een polemisch karakter. Ten dele als reactie op het onbegrip van de Noord-Nederlandse literatuurhistorici Jonckbloet, Kalff en Te Winkel voor een aantal typische aspecten van de middeleeuwse cultuur, maar ook wel als gevolg van zijn flamingantische en clericale achtergrond, legde Van Mierlo in zijn onderzoek en zijn publicaties heel bewust de klemtonen op het ‘katholieke’ en het ‘Vlaamse’ in de Middelnederlandse literatuur. Veel van zijn werk schreef hij om te laten zien of te ‘bewijzen’ hoe heerlijk christelijk en hoe authentiek Vlaams die literatuur wel was, hoe ‘vroeg’, origineel of hoogstaand in vergelijking met de literatuur van de ons omringende landen. Zo dateerde hij bv. een groot deel van de zgn. voorhoofse epiek, maar ook de Roman van Walewein en Van den vos Reynaerde reeds in de twaalfde eeuw, de sproke van Beatrijs en de Speghel der wijsheit van Jan Praet nog in de dertiende eeuw, wat volgens de huidige consensus voor elk van die teksten een eeuw te vroeg is. Van Mierlo's inzet om via de literatuurgeschiedschrijving de eerbiedwaardige ouderdom, de autonomie en de authentieke kwaliteit van de ‘Vlaamse’ cultuur hoog te houden, wordt exemplarisch geïllustreerd door zijn herhaalde tussenkomst in de discussie rond het ‘Veldeke-probleem’. Tegenover steeds wisselende opponenten bestreed Van Mierlo keer op keer de (vermeende) ‘inlijving’ van de Limburgse dichter bij de Duitse literatuur en hield hij halsstarrig vast aan het bestaan van een ‘Nederlandse’ literaire traditie als voedingsbodem voor Veldekes werk. Van Mierlo hanteerde bij zijn selectie en appreciatie van de middeleeuwse literatuur een door de ideologie van zijn tijd gekleurde nog ‘romantische’, maar ook vrij eigenzinnige esthetica. Authenticiteit, de herkenbaarheid van het ‘volle leven’ en de eeuwigheidswaarde van het schone stonden daarbij op de voorgrond. De grote chronologische tweedeling in een feodaal-ridderlijke en een patricisch-burgerlijke periode die Van Mierlo in de Geschiedenis van de Oud- en Middenederlandsche letterkunde van 1928 en de ervan afgeleide beknopte versies introduceerde, met Jacob van Maerlant als overgangsfiguur, loopt dan ook parallel met een esthetische waardebepaling: de periode vóór Maerlant krijgt de titel ‘het rijk der schoonheid’ mee, die na Maerlant de omschrijving ‘onder den invloed der didactiek’. In vergelijking met de van echte extatische beleving getuigende mystiek van Hadewijch ervaart Van Mierlo Ruusbroecs mystiek als cerebraal, mist hij in die latere mystiek de intensiteit en de levenskracht waarmee de pre-Maerlantiaanse Hadewijch hem meer weet te boeien. Benevens de didactiek deelde ook het lyrische genre in Van Mierlo's afkeer van het niet-authentieke en té cerebrale. Aan de liederen van Veldeke, ‘deze hubse, hoofse liefdebeuzelarij voor elegante hoofse kringen’ heeft hij in verhouding tot diens epische werken dan ook nauwelijks aandacht besteed. | ||||||||||
InvloedVeel van de premissen die Van Mierlo's literairhistorisch werk hebben gestuurd, worden heden ten dage als niet langer relevant en voor een deel ook wel als ‘vooroordelen’ afgewezen. Toch bekleedt hij in de historiografie van de Middelnederlandse letterkunde een onvervangbaar belangrijke plaats. Met wat hij vanuit zijn opvoeding en zijn vorming als geestelijke aan kennis en belangstelling meebracht op het gebied van de theologie, de liturgie en de geschiedenis van de vroomheid heeft hij het vak doorslaggevende nieuwe impulsen gegeven. Dank zij hem kregen een aantal voorheen verwaarloosde auteurs en teksten de aandacht die ze verdienden, ook wist hij de ogen te openen voor de juiste inschatting en interpretatie van veel literaire feiten in hun oorspronkelijke (religieuze) context, op een ogenblik dat de tot dan hoofdzakelijk Noord-Nederlandse geschiedschrijving voor die typisch religieuze achtergrond weinig begrip had getoond. Veel van Van Mierlo's inzichten, veel van zijn vondsten en scherpzinnige interpretaties zijn ook vandaag nog geldig. Maar van blijvende betekenis is toch vooral zijn werk over Hadewijch. Als eerste heeft hij op een heldere wijze Hadewijchs mystieke leer uit haar geschriften gereconstrueerd en om zo te zeggen elke regel van haar oeuvre in het licht van die leer begrijpelijk gemaakt; ook heeft hij door zijn onderzoek van de historische achtergrond de figuur en het oeuvre van Hadewijch voor het eerst in een geloofwaardige context weten te plaatsen. Voor de huidige Hadewijchstudie zijn Van Mierlo's edities van Hadewijchs werken nog steeds onmisbare basisinstrumenten.
J. Reynaert | ||||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||||
Belangrijkste secundaire literatuur
| ||||||||||
Locatie archiefArchief der Vlaamse jezuïten in Heverlee: Doos P. Van Mierlo J. (Personenfonds), nr. 10. Voor verdere archivalia omtrent het Ruusbroecgenootschap, zie De Borchgrave 2001, p. 321-324. | ||||||||||
Locatie brievencollectiesArchief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen: brieven door en aan J. van Mierlo in Map M 635 B en op andere locaties (op te sporen via: http://143.169.20.2/cgi-bin/Acgi?Cgi:WABS.1213.4.10); zie ook De Borchgrave 2001, p. 321-324. |
|