Ontwikkeling en karakterisering
Als jongeman schreef De Jager gelegenheidsgedichten en vertaalde hij uit het Frans. In 1820
- veertien jaar oud - kreeg hij Bilderdijks Taal- en dichtkunstige verscheidenheden onder
ogen die zijn belangstelling voor de studie van de moedertaal wekte. Zijn verdere leven bleef
hij de dichter Bilderdijk bewonderen en hield hij een zwak voor de taalkundige Bilderdijk.
In de jaren twintig begon De Jager over taalkunde te publiceren, aanvankelijk in de vorm van
reacties op anderen, op basis van zijn kennis van Weiland, Siegenbeek en vooral Bilderdijk
met wie hij correspondeerde.
Het is aanvankelijk vooral de spelling die De Jager bezighoudt. Een tweede prijs
behaalde hij in 1827 met een verhandeling voor de Koninklijke Maatschappij van
Vaderlandsche taal- en letterkunde ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ te Brugge. De opdracht
vroeg een overzicht van de ‘verhandelingen over de Nederduitsche Spel- en Spraakkunst van
de Heeren Siegenbeek en Weiland, vergeleken met de Nederlandsche Spraakleer en verdere
Taalkundige Schriften van den zeer geleerden Heer Mr. W. Bilderdijk’.
In zijn Vlaardingse tijd als schoolhouder met weinig leerlingen begon De Jager
materiaal te verzamelen voor zijn eerste grote publicatie: Proeve over de werkwoorden van
herhaling en during. Uit vele teksten noteerde hij frequentatieven (dartelen, keuvelen,
zwijmelen, e.d.) en voorzien van de betekenisomschrijving en de afleiding maakte De Jager
van dat materiaal een naslagwerk (1832).
Ondertussen was hij druk doende met het voorbereiden van een tijdschrift. Dat wordt
het Taalkundig Magazijn, dat vanaf 1835 tot 1842 verschijnt. Zowel de jonge Matthias de
Vries als L.A. te Winkel publiceerden in dit tijdschrift hun eerste artikel.
In 1837 bracht De Jager een Taalkundige handleiding tot de Staten-overzetting des
Bijbels uit die vooral gericht is op de verklaring van woorden en uitdrukkingen. Naast enkele
kleinere opstellen over de betekenis van woorden en over spellingskwesties richtte De Jagers
aandacht zich vervolgens op een nieuw op te richten tijdschrift. In 1847 verscheen het Archief
voor Nederlandsche Taalkunde. Het bleef tot 1854 bestaan en De Jager vond min of meer
dezelfde medewerkers als voor het eerdere blad.
De Jager bezorgde een uitgave van Cats' Gedichten (1843-1854) in drie delen en van
de taalkundige werken van prof. Lulofs (1857-1877). Tegen Beets schreef hij Tollens'
dichterrang gehandhaafd (1859). De onderwerpen geven zijn smaak en voorkeur aan.
Na het Archief zal De Jager zich sterk maken voor De Taalgids waarvan hij de
redactie voerde met L.A. te Winkel. De Taalgids was dankzij de laatste en de bijdragen van
veel academisch opgeleide taalkundigen het belangrijkste taalkundige tijdschrift van de
negentiende eeuw. De Jager kon de nieuwe taalkunde niet volgen en de theoretische kwesties
die Te Winkel aan de orde stelde, leidden tot een breuk.
Wat de spelling betreft is De Jagers positie interessant: de in zijn tijd meest gangbare
spelling is die volgens Siegenbeek, maar De Jager wijzigt deze op verschillende punten
volgens de opvatting van Bilderdijk, in een bekroonde verhandeling uit 1839. Als in het begin
van de jaren zestig door De Vries en Te Winkel een nieuw spellingssysteem wordt ontworpen
ten behoeve van het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft hij grote moeite dit te
aanvaarden. Het duurde tot 1867 voor hij in een brochure onder de titel Mijne toetreding tot
de spelling tot het Woordenboek der Nederlandsche Taal overstag ging. Overigens gebeurde
dit niet op wetenschappelijk gronden, maar omdat hij als adviseur van het Bijbelgenootschap
ertoe genoopt werd.
Ook met het WNT, waaraan hij niet medewerkte, had De Jager een moeilijke
verhouding en zijn besprekingen van verschillende afleveringen zijn kritisch. De omvang en
lexicografische basis gingen hem veel te ver.
Toen De Jager ambteloos burger was, zette hij zich weer aan de uitbreiding van zijn
verzameling frequentatieven. Dat leidde tot een mooi Woordenboek van Frequentatieven.