Ontwikkeling en karakterisering
Met de Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde
Herscheppingen van Ovidius (1730; voortaan Proeve) trad Huydecoper voor het eerst voor het
voetlicht als criticus op het terrein van de taalkunde en de dichtkunst. Eerder al had hij van zich
doen spreken als scheppend kunstenaar. Van zijn hand waren Latijnse en Nederlandse gedichten
verschenen, drie oorspronkelijke treurspelen in Frans-classicistische trant, een vertaling van een
Frans toneelstuk van Corneille, een polemisch geschrift met de titel Corneille verdedigd (1720)
en een vertaling in proza van de Hekeldichten en Brieven van Q. Horatius Flaccus (1726). Uit de
voorredes tot de genoemde werken blijkt dat Huydecoper al op jonge leeftijd groot belang
hechtte aan een correct gebruik van het Nederlands.
De Proeve bevat aantekeningen over de Nederlandse taal en de dichtkunst die Huydecoper
heeft opgetekend toen hij een nieuwe editie van Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen
aan het voorbereiden was. In tegenstelling tot echte Nederlandse grammatica's die in het eerste
decennium van de achttiende eeuw verschenen, is de Proeve te bestempelen als een poëtica in de
vorm van een taalkundig en letterkundig commentaar. Huydecoper behandelt díe aspecten van
het Nederlands waarover in taalkundige geschriften of in het taalgebruik onenigheid en/of
onduidelijkheid bestond. Daarnaast stelt hij fouten aan de orde die Vondel naar de mening van
Huydecoper had begaan tegen de taal en de dichtkunst. Hij meende namelijk dat het aanwijzen
van enkele fouten in het werk van bekende auteurs meer effect sorteert dan het voorschrijven van
een groot aantal regels.
Bij het opstellen van taalregels beriep Huydecoper zich - evenals Adriaen Verwer die in
1707 een in het Latijn gestelde grammatica over het Nederlands publiceerde - veelvuldig op de
vetustas, het verleden. Dit hangt samen met zijn inzicht over taalverandering. Voor Huydecoper
stond taalverandering namelijk gelijk aan taalverbastering. Hij was van mening dat de ‘gronden’
of de natura van het Nederlands enerzijds en het taalgebruik anderzijds uit elkaar waren
gegroeid. Volgens hem had de inval van de Spanjaarden tegen het eind van de zestiende eeuw
ertoe geleid dat de verbastering in de moedertaal haar intrede had gedaan. Als gevolg hiervan
wordt het zuiverste Nederlands volgens Huydecoper gevonden bij auteurs uit de middeleeuwen;
deze zogeheten Ouden bevinden zich immers het dichtst bij de oorsprong van het Nederlands en
het verst van het bedorven taalgebruik. Was bij de Ouden de zuiverste vorm van het Nederlands
te vinden, het sierlijkste Nederlands kon men aantreffen in de geschriften van de Nieuwen; bij
hen blijkt welke woorden en uitdrukkingen door belangrijke schrijvers, zoals Vondel en Hooft,
welbewust zijn uitgezocht en welke door het gewone volk worden gebruikt.
Het - geschreven - taalgebruik van Ouden en Nieuwen vormde samen met de rede, de
ratio, de criteria waardoor Huydecoper zich met name heeft laten leiden om de juistheid van een
door hem geformuleerde taalregel te bewijzen. Als de voorbeelden uit het taalgebruik van Ouden
en Nieuwen overeenkwamen met de eisen die de logica aan de moedertaal stelde, dan behoefde
er volgens Huydecoper niet te worden getwijfeld aan de juistheid van die regel. Bestond er een
discrepantie tussen het taalgebruik enerzijds en de rede anderzijds, dan geeft hij doorgaans de
voorkeur aan de rede.
Na het verschijnen van de Proeve heeft Huydecoper zich onder andere beziggehouden
met het uitgeven van de correspondentie van P.C. Hooft, verschenen in 1738 (2e druk, 1750).
Ook voltooit hij in die tijd een 590 bladzijden tellend Middelnederlands woordenboek, dat
echter nooit in druk is verschenen. Voor dat woordenboek excerpeerde hij een groot aantal
belangrijke middeleeuwse manuscripten die hij had weten te verwerven, zoals Walewein,
Ferguut, Der Ystorien Bloeme, Esopet en Floris ende Blancefloer. In het Huydecoperarchief
berusten trouwens talrijke andere woordenlijsten die blijk geven van Huydecopers
lexicografische belangstelling.
Een groot deel van deze woordverzamelingen zal Huydecoper hebben aangelegd met
het oog op de door hem in drie delen bezorgde tekst-kritische editie van de Rijmkroniek van
Melis Stoke (1772), waarop hij vanaf omstreeks 1751 het merendeel van zijn aandacht richtte.
In tegenstelling tot eerdere bezorgers van de tekst (Janus Douza (1591 en 1620) en Kornelis
van Alkemade (1699)) raadde hij niet naar de betekenis van woorden op grond van het
zinsverband of de klank, maar gaf hij verklaringen die waren voorzien van de nodige
bewijsplaatsen. Ook toonde hij in zijn Stoke-editie aan dat de rijmkroniek van Klaas Kolijn
beslist geen oorspronkelijk Middelnederlandse tekst kon zijn, al duurde het tot in de
negentiende eeuw voordat iedereen daarvan volledig overtuigd was.