Ontwikkeling en karakterisering
Van Helten is één van de grondleggers van de Nederlandse taalkunde op germanistische
grondslag. Hij paste de methode van de vergelijkend-historische taalkunde zowel op de
grammatica als op de woordenschat toe.
In de loop der jaren kreeg de algemene germaanse taalkunde een steeds belangrijker
plaats in zijn werk. Hij had grote belangstelling voor het Oudwest- en het Oudoostfries, op
welke gebieden hij diverse lexicologische bijdragen publiceerde.
Wij lichten Van Heltens werkwijze en materiaalbeoordeling toe aan de hand van twee
studies die voor de Neerlandistiek het belangrijkst zijn.
Zijn Middelnederlandsche spraakkunst (nog herdrukt in 1973) berust op circa honderdvijftig
bronnen. Als basis voor het Middelnederlands nam hij een westelijk Nederfrankisch aan. Bij
ontstentenis van een directe voorloper relateerde hij veelvuldig de Middelnederlandse vormen
aan het nauwverwante Oudgermaans, dat hij als de voorloper van het oostelijk
Middelnederfrankisch beschouwde. Talloos zijn verder de aan het Middelnederlands verwante
vormen die hij uit het Oudsaksisch, het Oud- en Middelhoogduits en het Gotisch aanhaalt.
Het Middelnederlands beschouwde Van Helten als een eenheid met slechts hier en
daar regionale verscheidenheid op punten van ondergeschikt belang. Daarbij onderscheidde
hij Brabants, Oostvlaams, Westvlaams, Hollands (in Holland, noordelijk Zeeland, Utrecht en
westelijk en zuidwestelijk Gelderland) en Limburgs, dat hij als oostelijk Middelnederlands
met uit aan Middelfrankisch ontleende elementen typeerde. Dit laatste tastte Van Heltens
beeld van de oorspronkelijke zuiverheid van het Middelnederlands aan, evenals de ontlening
aan het Fries en (via het Beierse hof) aan het Hoogduits in Holland.
Van Heltens eenheidsvisie op het Middelnederlands en zijn streven naar volledige
materiaalbeschrijving en verankering van deze taalfase in de Germaanse taalfamilie brengen
echter het bezwaar met zich mee, dat de auteur zijn werk overlaadt met reeksen citaten bij de
grammaticale verschijnselen. Al vermeldt hij bij elk citaat consequent de bron, een nadere
groepering van de Middelnederlandse citaten naar regio en periode zou wenselijk geweest
zijn. Hij maakt bovendien geen systematisch onderscheid naar genres in schriftelijk
taalgebruik en ook de (quasi) spreektaal van toneelwerk behandelt hij niet apart.
Vondel's taal : grammatica van het Nederlandsch der Zeventiende eeuw steunt op ruim vijftig
grotere werken van deze dichter. Het ontbreken van een nadere indeling van het materiaal is
hier minder bezwaarlijk, omdat de data van één dichter zijn. Bovendien maakt Van Helten bij
Vondel onderscheid tussen de periode vóór 1625 en die erna. De auteur koos het werk van
Vondel, omdat het hem blijkens het ‘Voorbericht’ te doen was ‘om een werkelijk bestaande,
natuurlijke en ongekunstelde, maar tevens niet-platte taal, om het Hollandsch, dat reeds toen
aanving het Nederlandsch te worden (...).’ Dit verklaart de ondertitel van zijn studie.
Tegelijkertijd maakt deze uitspraak aannemelijk, dat Van Helten zijn werk op het terrein van
het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands zag als het opvullen van leemtes in de
beschrijving van de ontwikkelingsgang van taalvormen tot het beschaafde Nederlands van zijn
dagen. De proefschriften op het terrein van het Zestiende-eeuws, die onder zijn leiding zijn
ontstaan, dienen eenzelfde doel en gaan in navolging van Van Helten, gebaseerd op een ruim
en veelsoortig bestand aan bronnen, uit van de premisse, dat het Zestiende-eeuws een
eenheidstaal is.