Ontwikkeling en karakterisering
Tijdens zijn verblijf op het Duivelsteen, het Gentse Rijksarchief, inventariseerde M. Gysseling
heel wat archief. Door zijn bemoeiingen verhuisde ook veel kerkelijk archief naar het
rijksarchief, zo het omvangrijke en chaotische oud archief van Sint-Baafs en Bisdom Gent,
lopend van 819 tot 1801, dat hij in zijn levensavond en ten koste van zijn gezondheid nog
helemaal inventariseerde: Inventaris van het archief van Sint-Baafs en Bisdom Gent tot eind
1801. I-V (1997-2000; een index volgt nog). M. Gysseling was een volleerd archivaris, maar
in de eerste plaats was hij linguïst. Bij de publicatie van archivalia bleef het ontsluiten van
taalkundig, met name naamkundig materiaal zijn hoofdbekommernis. In dat licht begrijpe
men de Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, samen met Anton
Koch (1950) en zijn vele tekstuitgaven samen met historici zoals Paul Bougard, Jan Buntinx,
Adriaan Verhulst en Carlos Wyffels.
Het Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk
en West-Duitsland (vóór 1226) (1960) verhief Gysseling tot de rang van groten zoals Adolf
Bach, Albert Dauzat, Eilert Ekwall, Ernst Förstemann en Auguste Vincent. Hiervoor had
Gysseling van 1946 tot 1948 eigenhandig materiaal verzameld in binnen- en buitenland.
Net als Hans Kuhn - maar helemaal onafhankelijk van deze laatste - kwam Gysseling,
die een bijzonder diepgaande kennis van het Indo-europees bezat, in de Nederlanden en
aansluitende delen van Duitsland en Noord-Frankrijk een verdwenen Indo-europese taal op
het spoor, die hij met name meende te onderkennen in oud plaatsnamengoed en in
substraatwoorden. Deze archaïsche prehistorische taal die noch als Keltisch noch als
Germaans kan worden bestempeld (getuige het bewaren van Indo-europese p, die in het
Keltisch tot h en in het Germaans tot f evolueert), noemde hij het Belgisch. Ondanks het feit
dat hij die taal in de loop der jaren beter geïdentificeerd en gestructureerd heeft, blijven
sommige onderzoekers, met name uit de keltologische hoek, sceptisch tegenover haar reële
bestaan. Ook Gysselings visie op de oorsprong van de taal, waarbij de begrippen ‘energiek’ en
‘niet energiek’ primeren, blijft voor sommigen wat visionair. Minder weerstand ondervonden
zijn theorieën over de germanisering van een groot deel van de Nederlanden en Noord-Frankrijk in de tweede eeuw vóór onze jaartelling. Gysselings inzichten betreffende het
Belgisch en dat prehistorische Germaans zijn bevattelijk uiteengezet in de bijdrage
Germanisering en taalgrens in deel 1 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1981).
Van de centrale plaats van de naamkunde in het oeuvre van Gysseling getuigen voorts,
naast talloze korte bijdragen over afzonderlijke plaatsnamen en naast diverse
dorpsmonografische schetsen, zijn vele studiën over het oude toponymische landschap van
Vlaamse en Nederlandse regio's en provincies.
Een aantal van zijn geschriften zijn tegelijk taalgrensstudiën. Hiervan kan men zich
een goed beeld vormen aan de hand van de al geciteerde bijdrage Germanisering en taalgrens.
Op het vlak van de antroponymie blijkt Gysselings meesterschap onder meer uit
Noordwesteuropese persoonsnaambestanddelen (1982).
Gysseling maakte de naamkunde bijzonder schatplichtig, wat overigens geldt voor de
neerlandistiek in het algemeen. Dat komt ten eerste door baanbrekende studiën zoals Proeve
van een Oudnederlandse grammatica I en II (1961, 1964), Hoofdlijnen in de evolutie van het
Nederlandse vocalensysteem (1975) en Germaanse woorden in de Lex Salica (1976). Ten
tweede door de gigantische onderneming waaraan Jozef Van Cleemput in 1948 begonnen was
en die Gysseling door Van Cleemputs plotse dood overnam en zelfs uitbreidde: het Corpus
van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) m.m.v. en van woordindices
voorzien door Willy Pijnenburg (1977-1987), als gezamenlijke uitgave van het Belgisch en het
Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek en van het Instituut voor
Nederlandse Lexicologie te Leiden. Het werd gefinancierd door het NFWO, het ZWO en het
genoemde Instituut en het omvat twee reeksen, een over de ambtelijke bescheiden (9 banden
met de editie van circa 2.000 oorkonden, keuren, rekeningen, goederenlijsten en dergelijke,
veelal nooit eerder naar het origineel uitgegeven) en een over de literaire handschriften (6
banden).