Ontwikkeling en karakterisering
Gomperts was essayist van nature. Zijn stijl is beeldend, meestal serieus, soms
vlijmscherp en ironisch. Hij werd alom bewonderd om zijn ruime internationale
belezenheid en de meeste van zijn essaybundels zijn bekroond.
Jagen om te leven, zijn eerste essaybundel (1949), bevat opstellen over T.S. Eliot en
over een aantal Nederlandse auteurs. Het oudste is ‘Uzzeltje’ uit 1937, een kritisch-bewonderend stuk over Ter Braak. We vinden in deze bundel al meteen zijn afkeer van grote
woorden en dogma's die zijn hele oeuvre zal kenmerken.
De Schok der herkenning (1959) gaat over het lezen als een proces van deels
vruchtbaar misverstand. Gomperts laat bijv. zien hoe Baudelaire zich in werk van Poe meent
te herkennen en Ter Braak in Nietzsche, waarbij onvermijdelijk een zekere blindheid voor het
werk van de ander optreedt die het eigen denkproces verdiept.
In zijn universitaire publicaties bleef het de essayist die sprak, zij het nu vaker in meer
abstracte en principiële uiteenzettingen. Zijn eerste stelling is: ‘literatuur kan alleen
begrijpelijk worden gemaakt in de samenhang van schrijver, maatschappij en lezers’
(Inleiding van Intenties; 1981). Net als voor Ter Braak is de persoonlijkheid van de auteur
voor hem van belang. Bij Gomperts is deze persoonlijkheid echter geen ‘eerste en laatste
criterium’ voor het bepalen van de waarde van een werk, maar basis voor begrip.
De objectiviteit nastrevende onderzoeker moet zich beperken tot een ‘minimale
interpretatie’, met als norm ‘de uitgedrukte bedoeling van de auteur, voor zover
reconstrueerbaar door de interpretator, met inachtneming zo nodig, van de contemporaine
poëtica's en retorica's die voor het beoefende genre gegolden hebben’ (Grandeur en misère
van de literatuurwetenschap; 1979, p.84). Destijds al, als toneelcriticus, legde hij niet de
nadruk op wat de regisseur en de spelers hadden gedaan, maar op de tekst van het stuk zélf.
Met zijn minimale tegenover vrije interpretatie zat Gomperts op één lijn met ‘meaning’
tegenover ‘significance’ bij Hirsch, waarbij meaning de door de auteur uitgedrukte bedoeling
is en significance elke mogelijke interpretatie die latere lezers aan de tekst kunnen toekennen.
Gomperts wilde tolk zijn van de intentie van de auteur, zoals die uit de tekst spreekt. In zijn
inaugurele rede De twee wegen der kritiek (1966) verzette hij zich dan ook tegen het ‘close
reading’ van het tijdschrift Merlyn waar de literaire tekst als ‘autonoom’ gezien werd en
daarmee z.i. te veel los van de schrijver. In Grandeur presenteerde Gomperts de
literatuurwetenschap als een naar objectiviteit strevende discipline en sprak hij zijn afschuw
uit van overdreven systeemdwang en schermen met geleerd aandoende termen.
Na zijn emeritaat werkte Gomperts aanvankelijk aan De jodenhaat van de
weldenkenden, een omvangrijke studie over complexe schrijverspersoonlijkheden als
Erasmus, Voltaire, Nietzsche en Dostojewski. Na verloop van tijd heeft hij zich
geconcentreerd op de gespletenheid bij Ter Braak, die in het antisemitisme ‘een kern van
waarheid’ zei te zien, terwijl hij het antisemitisme toch ook bestreden heeft. Net als in De
schok der herkenning worstelt Gomperts hier met het ingrijpende probleem van de blindheid
bij lezers, ook bij zichzelf, als hij zich realiseert over welke dubieuze passages hij jarenlang
argeloos heeft heengelezen.