Wetenschappelijke ontwikkeling en karakterisering
In 1904 verschijnt in de Leuvense Bijdragen een omvangrijk artikel van Van Ginneken, getiteld ‘Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap’. Een Franse versie hiervan Principes de linguistique psychologique verdedigt hij in 1907 als zijn proefschrift, dat een grote synthese is van taalkunde en psychologie (Elffers, Hagen), maar dat volgens Van Haeringen ‘meer geprezen dan gelezen’ is. Uit dit proefschrift blijkt dat voor Van Ginneken de ideale taalwetenschap de contemporaine, psychologische en sociologische geschiedenis van de moedertaal is. Omwille van de duidelijkheid zij hier benadrukt dat algemene taalwetenschap ten tijde van Van Ginneken bijna synoniem was met taalpsychologie.
De ontwikkeling van de linguïst Van Ginneken loopt niet van de taalpsychologie naar de taalsociologie en vandaar naar de taalbiologie. De psychologie bleef voor hem de basis voor alle taalkundig onderzoek. In zijn proefschrift gebruikt hij in elk geval alle beschikbare benaderingen en niet alleen de voorstellings- en associatiepsychologie die het menselijk bewustzijn als onderzoeksobject hebben. Ook de pathologisch georiënteerde psychologie, de
fysiologische psychologie met haar waarnemings- en geheugenexperimenten en de pragmatische en functionalistische richting in de psychologie maakt Van Ginneken tot zijn bondgenoten. De psychologie is voor hem leverancier voor verklaringen van taalfeiten. In zijn Principes is Van Ginneken op zoek naar een psychologisch fundament voor de leer van de woordsoorten. In het laatste deel van dat werk concentreert hij zich dan niet langer op de synchrone fundering van de taalcategorieën, maar op de verklaring van de diachrone veranderingsprocessen. Het vernieuwende hiervan is dat Van Ginneken voor de verklaring van de klankwetten zelf, en niet alleen voor de uitzonderingen daarop, een beroep deed op onbewuste psychische factoren naar analogie van de psychopathologie. Hoewel de Principes een indrukwekkende synthese zijn van taalkunde en psychologie, hoewel het boek hem in een klap wetenschappelijk ook internationaal vermaard maakte, hoewel het werk uitzonderlijk origineel is, heeft het geen school gemaakt.
Met de twee delen van zijn Handboek der Nederlandsche Taal (1913-1914) betreedt Van Ginneken het terrein van de taalsociologie, een onderdeel van de taalkunde dat onderzoekt, in de woorden van Van Ginneken, wat in mensen gebeurt als gevolg van hun onderlinge gezelschap, hun inwerking op elkaar, hun aaneensluiting tot groepen, hun onderlinge verhouding in zo'n groep en ten slotte de verhouding van die groepen tot elkaar. Deel I verscheen in 1913 en behandelt de dialecten en het Nederlands buiten het centrum van het taalgebied, maar ook de zogenaamde familietaalgroepen als kindertaal, studententaal, taal van vrouwen en van mannen en ook de taal van de bejaarden. In deel II (1914) komen dan aan de orde de vaktalen en de groepstalen. Van die laatste noemen wij: de taal van katholieken, protestanten en van joden, de taal van socialisten, van fascisten en van drankbestrijders enz.
Vanaf 1925 koppelde Van Ginneken de historische taalwetenschap aan de genetische wetenschap. Hij was ervan overtuigd dat de biologie van invloed was op de taalklanken. Ook erfelijkheid speelt een rol bij het produceren daarvan. De hoofdoorzaak van de spontane klankwetten moesten volgens hem in die erfelijkheid gezocht worden. Dat probeert hij te bewijzen in De oorzaken der taalverandering (vooral in de derde druk 1930) en in Ras en taal (1935). Bij dit alles ging Van Ginneken ervan uit dat ieder menselijk ras een verschillende articulatiebasis heeft. Allerlei parallelle verschijnselen tussen niet verwante talen en Nederlandse dialecten waarvoor nog nimmer een verklaring was gevonden, verklaarde hij nu in een keer met een substraattheorie. In de oertijd waren volgens hem Preslavische horden met hun eigen articulatiebasis op Nederlands grondgebied neergestreken. Het is hun articulatiebasis geweest die een stempel gedrukt heeft op de dialecten op de Veluwe, in de Betuwe, in Brabant en in Zuid-Limburg. In een uitvoerig artikel in Onze Taaltuin van 1934 schreef hij over de mouillering van bepaalde consonanten in een groep Nederlandse dialecten waarin hij concludeerde: ‘Het staat hiermee dus vast, dat de moulleering in onze Nederlandsche dialecten volkomen vergelijkbaar is ... met de mouilleering in de Slavische talen’.
Geen van zijn leerlingen heeft de voetstappen van Van Ginnekens preslavismetheorie gedrukt, zodat het paradigma feitelijk al geheel op zijn retour was toen Van Ginneken overleed.
En dan is er ook nog de dialectoloog Van Ginneken. Zelf noemde hij de dialectologie zijn jeugdliefde. Weijnen is niet mals in zijn kritiek op de bewonderde leermeester en veroordeelt diens taalgeografische methode die van volledig betrouwbare open taalkaarten onbetrouwbare isoglossekaarten of gesloten kaarten maakte. Als dialectoloog is Van Ginneken vooral stimulerend geweest voor zijn leerlingen door in 1932 samen met Overdiep het tijdschrift Onze Taaltuin op te richten en hun een eigen dialectologisch forum te bieden. Tot 1942, toen het werd opgeheven, verschenen hierin ook van zijn hand prachtige dialectologische opstellen en studies. Genoemd moet in het kader van de dialectologie ook worden Van Ginnekens kruistocht tegen de alfabetische ordening van het dialectwoordenboek, die hij als
buitengewoon onpraktisch en onnatuurlijk ervoer. Hij was een groot bewonderaar van de woordveldtheorie van Jost Trier en had daardoor een absolute voorkeur voor een ideologische ordening. In deel 2 van het postuum verschenen Drie Waterlandse dialecten (1954) heeft hij de woordenschat dan ook ideologisch gerangschikt.
Ook op het terrein van de spelling van het Nederlands was Van Ginneken geen uitgebluste vulkaan. Hij heeft in twee spellingscommissies gezeten (1916 en 1932) en zich daarin niet onbetuigd gelaten. Aanvankelijk was hij voorstander van de vereenvoudigde spelling van Kollewijn, hetgeen al blijkt uit een stelling bij zijn proefschrift. In 1928, vlak na het eerste internationale congres van linguïsten in Den Haag, waar hij kennis maakte met de fonologie van Trubetzkoj en Jakobson, wordt hij een fel tegenstander van de Kollewijners. Hij spreekt zelf in dit verband van zijn bekering. In de Grondbeginselen van de schrijfwijze der Nederlandsche taal (1931) noemt hij de aanhangers van Kollewijn zelfs ‘domme ezels, niet waard geschopt en getrapt te worden’.
Zijn hele leven heeft Van Ginneken betoogd dat taal- en letterkunde een waren. Aan die letterkunde als onderdeel van zijn leeropdracht besteedde hij weinig tijd en als hij er dan al colleges in gaf, ging het meer over stilistiek dan over de literaire traditie. Hij doceerde over Vondel, Perk, Boutens en Kloos en vooral ook over de Imitatio Christi. Van dat laatste werk probeerde hij, dwars tegen de communis opinio in, aan te tonen dat Geert Grote de geestelijk vader van dat werk was.