Ontwikkeling en karakterisering
Aanvankelijk beperken Van Dale's publicaties zich tot vragen en antwoorden in De
Navorscher over folkloristische, taalkundige en historische onderwerpen. In enkele
tijdschriften (Archief voor Nederlandsche Taalkunde) reageert hij met korte artikelen op
publicaties van anderen over taalkundige onderwerpen.
In 1854 begint hij met zijn zwager en een collega een jaarboekje voor zijn streek.
Daarin publiceert hij voor een groot publiek over de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen en vooral Sluis. Met zijn boezemvriend ds. H. Q. Janssen (St. Anna ter Muiden),
die vooral in kerkgeschiedenis geïnteresseerd is, zet de jonge hoofdonderwijzer een
wetenschappelijk forum op voor het historische onderzoek van zijn streek: Bijdragen tot de
oudheidkunde en geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen (Middelburg, 1856-1860, 1863; 6 dln.). Ook schrijft hij schoolboekjes voor Nederlandse taal, geschiedenis,
aardrijkskunde en bijbelse geschiedenis.
Geleidelijk krijgt hij een zekere naam dankzij een constante stroom van niet al te
lange artikelen (‘sprokkelingen’) in de tijdschrijften De Taalgids en de Taal- en letterbode.
Daaruit spreekt grote interesse voor de studie van de Nederlandse taal en een brede kennis
van de spraakkunst, de schoolgrammatica, het dialect van zijn streek en het
Middelnederlands. Spellingskwesties en woordbetekenis zijn de hoofdonderwerpen; vooral
Middelnederlandse woorden die hij aantreft in de stukken op het archief van zijn woonplaats
zetten hem aan tot studie en publicaties. Enkele bronnenpublicaties van archivalia, waaronder
een reglement voor de scheepvaart en de tollen op het Zwin, passen in dit kader.
In het begin van de jaren zestig bewerkt Van Dale de spraakkunst van W.G. Brill -
een klassiek opgebouwd naslagwerk waarin klank- en vormleer centraal staan - tot een serie
leerboeken voor de zinsontleding voor (aanstaande) onderwijzers. De behoefte aan zo'n
methode was groot doordat de vernieuwing van het lager onderwijs het onderdeel
‘zinsontleding’ omvatte. Van Dale's leer- en handboeken volgen het werk van Brill op de
voet, maar ze zijn origineel in de wijze waarop de klassieke syntaxis van het Nederlands (als
een leer van de verbinding van woorden) vormgegeven wordt als een semantisch-
syntactische analyse van de zin. In dat opzicht geeft Van Dale's bewerking richting aan de
ontwikkeling van dit onderdeel van de schoolgrammatica.
Via zijn vriend Arie de Jager raakt Van Dale betrokken bij het herzien van een
spellingsgids volgens de richtlijnen van M. de Vries en L.A. te Winkel, met wie hij
correspondeert. Mede door zijn vele stukken over woorden en woordvormen ontwikkelt hij
zich tot een ‘lexicograaf in spe’.
In 1867 krijgt Van Dale te horen dat de redactie van het Woordenboek der
Nederlandsche Taal versterking zoekt. Een van de uitgevers, D.A. Thieme, onderhandelt met
hem over een mogelijk vertrek naar Leiden. Onderdeel van het opgesteld contract is de
afspraak dat Van Dale voor de uitgevers van het WNT in Leiden een door hen opgekocht
woordenboek van I.M. Calisch & S.N. Calisch zal bewerken. Van Dale wenst zich voorlopig
niet aan het WNT te verbinden en blijft in Sluis, maar zet zich wel aan de herziening van het
woordenboek.
Terwijl hij in de jaren 1867- 1872 nog verschillende taalkundige artikelen schrijft, die
niet wezenlijk van karakter, aanpak of inhoud veranderen, werkt hij aan wat zijn naam zal
vestigen: zijn nieuwe woordenboek. Als hij in 1872 sterft aan de pokken, maakt een oud-leerling Jan Manhave, die hem reeds assisteerde, dit woordenboek af. Het is in 1874 volledig
verkrijgbaar.
Tijdens de herziening van het woordenboek van Calisch & Calisch wordt op hem als
archivaris van zijn stad door het gemeentebestuur een dringend beroep gedaan om in de vorm
van een historische reconstructie van het middeleeuwse Sluis, argumenten te leveren ten
gunste van het stadsbestuur in een conflict met de staat over het eigendom van de wallen en
de domeingronden.