Ontwikkeling en karakterisering
Van Dis studeert in Utrecht bij o.a. De Vooys, Kernkamp en Van Hamel. Met name De Vooys (1873-1955), die van 1915 tot 1943 hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde was in Utrecht, is zijn geliefde leermeester. De Vooys stimuleert een aantal studenten zich te verdiepen in de rederijkersperiode. Van Dis raakt met name geïnteresseerd in het godsdienstig conflict dat in die periode speelde. Na het halen van zijn doctoraal examen kiest hij als onderwerp voor zijn proefschrift De Gentse Spelen van 1539.
Het geven van onderwijs in de Nederlandse taal en de onderwijskunde in het algemeen hebben zijn volle belangstelling. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de gemeente Haarlem hem vraagt de leiding op zich te nemen van het Coornhert-lyceum dat in 1947 wordt opgericht. Van Dis zet de opleiding ruim op. Behalve de zesjarige HBS voert hij ook als verplichte vakken de cultuurgeschiedenis van het Christendom, muziek en handenarbeid in.
In 1941 wordt hij gevraagd zitting te nemen in de staatscommissie die het onderwijs in de Nederlandse Taal en Letterkunde aan de middelbare scholen moet regelen: Rapport 1941 of Rapport Van den Endt genoemd. (De naam van ‘Van den Endt’ wordt in diverse artikelen verschillend gespeld.)
Hij wordt docent aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag (1946-1958) en is vanaf 1947 lid van de examencommissie mo-Nederlands. Deze inmiddels verdwenen opleiding heeft Van Dis enthousiast gesteund. Sinds de Middelbaar Onderwijswet van 1863 waren er twee wegen naar het leraarschap: de universiteit en het staatsexamen voor de
bevoegdheid tot het geven van les in het middelbaar onderwijs, de zogenaamde mo-akte. Omdat het gemis aan een systematische voorbereiding op het zware mo-examen steeds nadrukkelijker werd gevoeld, stichtten particuliere instanties vanaf 1912 mo-opleidingen, die gelegenheid boden tot het volgen van deeltijdcursussen. Hiervan werd vooral gebruik gemaakt door onderwijzers werkzaam in het lager onderwijs. Gedurende een groot deel van hun bestaan van 1912 tot hun incorporatie in het HBO in 1987 leverden de mo-opleidingen bijna de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs. Per 1 januari 1998 zijn de laatste examens afgenomen en is de opleiding opgeheven.
Van Dis wordt voor korte tijd, vanwege tijdgebrek, privaatdocent in de didactiek van de moedertaal aan zowel de Universiteit van Utrecht als aan de Universiteit van Amsterdam.
Samen met dr. F. Jansonius en dr. J. Naarding brengt hij in 1954 de eerste druk van Taalbegrip en taalbeheersing uit. Dit driedelige schoolboek wordt tot 1971 dertien maal herdrukt. In 1959 wordt hij voorzitter van een commissie die op verzoek van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, de drie pedagogische centra en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de opdracht krijgt een didactische handleiding te schrijven voor de leraar Nederlands. In 1962 verschijnt het eindresultaat in de vorm van een boek: Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal (ook wel Rapport Van Dis genoemd). Het betreft hier niet een eenvoudige herdruk van het Rapport Van den Endt uit 1941 maar een aanpassing aan de veranderende opvattingen over het lesgeven aan middelbare scholieren en de ontwikkelingen in de taal- en literatuurstudie. Deze handleiding wordt vijf maal herdrukt en geldt, ondanks enkele kritische recensies, als een waardevolle leidraad in de jaren zestig van de vorige eeuw voor de leraren Nederlands.
In de zestiger jaren is Van Dis actief in België. Hij geeft daar vakantiecursussen voor Belgische leraren (1960, 1961, 1962 en 1967). Voor zijn verdienste ontvangt hij het ereteken dat behoort bij de orde van officier in de Kroonorde van België.
Naast zijn inzet voor de verbetering van het onderwijs in de Nederlandse taal, blijft Van Dis zich vanaf het begin van zijn loopbaan ook bezighouden met de historische letterkunde. Genoemd werden al zijn belangstelling voor de godsdiensttwisten ten tijde van de rederijkers en de Gentse spelen. Na het overlijden van dr. D.C. Tinbergen (1874-1951) neemt hij de verzorging van de succesvolle tekstenserie Van Alle Tijden van Tinbergen over. Vooral de Reynaert trekt hem erg aan, niet vreemd voor iemand die uit Zeeuws-Vlaanderen komt. De titel van het oorspronkelijke handschrift uit circa 1260 is Van den vos Reynaerde. Deze wordt door de eeuwen heen vaak verhaspeld. Tinbergen en Van Dis noemen de vos Reinaert. Dankzij zijn inzet vanaf de dertiende tot de twintigste druk (1953-1972) wordt Van de vos Reinaerde uiteindelijk een modeluitgave. Daarnaast bezorgt hij in dezelfde reeks Beatrijs, Esmoreit, Jephta of Offerbelofte en Gijsbreght van Aemstel. Ook in tal van boekbesprekingen in de Nieuwe taalgids en in de Spiegel der letteren geeft hij blijk van zijn belangstelling voor en kennis van de historische letterkunde.
Vanaf 1958 wordt Van Dis aangesteld als inspecteur van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs in Noord-Holland, van 1959 tot 1962 in Gelderland en Overijssel, met als standplaats Zutphen, en vanaf 1962 tot 1969 in Noord-Holland. Hij gaat zich in Naarden vestigen. Na zijn pensionering blijft hij in Naarden wonen. Daar bereidt hij met B.H. Erné de uitgave van het tweede deel van De Gentse spelen voor. Deze voorbereiding wordt vertraagd omdat hij gevraagd wordt lessen te geven aan de Cocma (Centrale OpleidingsCursussen Middelbare Akten) in Utrecht voor de mo-opleiding Nederlands-B en aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Ook vervangt hij een jaar lang een wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. Het tweede deel van De Gentse spelen wordt in 2000 postuum door de erven van Erné (overleden in 1996) en Van Dis uitgegeven. Voor al zijn verdienste voor het onderwijs in de Nederlandse taal wordt Van Dis onderscheiden in de orde van Oranje-Nassau.
Naast zijn taken als leraar en rector aan de twee HBS'en zet hij zich ook in voor het algemeen belang. Tijdens de Tweede Wereldoorlog neemt hij deel aan het verzet door onderduikers te helpen via de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers. Na de oorlog werkt hij mee aan het Volksherstel in Bloemendaal. Geroemd wordt zijn inzet in 1948 in het Comité tot behoud van het Huis van Looy (Haarlemse schilder-schrijver; 1855-1930). Dank zij zijn talent voor overleg bezit het Frans Halsmuseum nu de aanzienlijke Van Looyverzameling. Naast deze activiteiten zet Van Dis zich ook in voor de oprichting van de Volksuniversiteit in Haarlem, waar hij medeoprichter en enkele malen voorzitter van is, en neemt hij zitting in het hoofdbestuur van de Nederlandse volksuniversiteit het Nederlandse studenten-sanatorium en de Waterinkstichting voor school en beroepskeuze. Hij is ook nog kerkeraadslid van de Nederlands-hervormde Kerk, eerst in Haarlem en later in Naarden.