Ontwikkeling en karakterisering
Cosijn is in de neerlandistiek vooral een autodidact. Zijn belangstelling voor de taalkunde
kwam in eerste instantie voort uit de vanuit zijn praktijkervaring gevoelde behoefte om
leermethodes voor het moedertaalonderwijs te ontwikkelen voor de nieuwe schooltypes
(hbs en Gymnasium) door Thorbecke ingevoerd. In rap tempo publiceerde hij tussen 1866
en 1870 een aantal schoolboeken voor spelling en syntaxis, met bijbehorende oefenboeken,
die gezien de veelvuldige herdrukken en revisies, gretig aftrek vonden, en het taalbesef van
menige middelbare scholier (en docent) gevormd moeten hebben. Deze leerboeken muntten
uit door overzichtelijkheid, duidelijkheid en een overvloed aan verhelderende frisse
voorbeelden. De bijbehorende oefeningen waren een noviteit en getuigden van ‘pedagogische
flair’.
Cosijns hart lag echter bij het onderzoek, en in 1870 richtte hij samen met E. Verwijs
(1830-1880) de Taal- en Letterbode op, die zowel een medium beoogde te zijn voor het
publiceren van nieuw onderzoek als voor het populariseren van het wetenschappelijk
onderzoek voor een groeiend publiek van leraren en onderwijzers. Tot degenen die een eerste
bijdrage leverden, behoorde ook de Leidse hoogleraar M. de Vries (1820-1892), die onder de
indruk kwam van Cosijns taalkundig inzicht. Dat laatste had Cosijn zich eigen gemaakt op
basis van studie van de methode van de opkomende neogrammatische school. Deze methode
bestond vooral uit een strenge toepassing van klankwetten - nog in 1898 hield hij op het
Eerste Nederlandsche Philologencongres in Amsterdam een lezing over ‘De volstrekte
geldigheid der klankwetten’.
Cosijns belangstelling ging in eerste instantie vooral uit naar het Nederlands, niet
alleen in zijn middeleeuwse gedaante maar ook naar eigentijdse dialecten, zoals het Katwijks.
Zijn positie als taalgeleerde vestigde Cosijn definitief met een studie van de Wachtendonckse
Psalmen in 1873, waarvan hij als eerste onomstotelijk vaststelde dat deze in het vroeg-tiende-eeuws Nederlands geschreven waren, niet ver ten oosten van de provincie Limburg. In de
loop van de zeventiger jaren breidde hij zijn onderzoeksterrein langzamerhand uit naar de
diverse Oudgermaanse talen, met name het Gotisch en het Oudhoogduits, Oudsaksisch en
Oudengels, en het was op grond van die studies dat hij in 1877 benoemd werd tot hoogleraar,
eerst in Amsterdam, maar nog voor hij daarheen was vertrokken, ook te Leiden, dat hij boven
Amsterdam verkoos. Zijn benoeming hield het einde in van zijn redacteurschap van het WNT,
waarvoor hij, samen met M. de Vries en E. Verwijs, de lemmata G-gelegenheid voor zijn
rekening had genomen (Deel IV, afl.1-7).
Nadat in 1876 de Taal- en Letterbode ter ziele was gegaan, richtte hij, samen met H.
Kern (1833-1917), E. Verwijs en J. Verdam (1845-1919), de Taalkundige Bijdragen op,
waarvan twee delen verschenen, in 1877 en 1879. In 1881 nam hij het intiatief voor de
publicatie van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dat tot op de huidige
dag toonaangevend is in de neerlandistiek. Cosijns taalkundige belangstelling voor het
Oudengels uitte zich in een beknopte grammatica van het Westsaksisch - het belangrijkste
Oudengelse dialect van rond 900 - (1881, 2e dr. 1893), en in een zeer gedetailleerde,
statistisch onderbouwde, tweedelige grammatica van het Westsaksisch (1883-1888).
Met die - duitstalige - publicaties had Cosijn zijn naam voor goed gevestigd in het
buitenland. Het zou ook zijn laatste echt taalkundige werk zijn, want meer en meer kreeg hij
belangstelling voor de tekstkritiek, waarin hij zich een waar meester betoonde, en keerde zich
af van de pure historische taalkunde die goochelde met sterretjes en zich slechts baseerde op
vormen uit woordenboeken. Hij stak de draak met dat type taalkundige: ‘Een gelardeerde
haas is volgens hem een zwak masculinum met vette infixen. En hij apocopeert een sigaar,
terwijl een gewoon mensch er het puntje afsnijdt’. Meer en meer publiceerde hij in het Duits
in o.a. de prestigieuze Beiträge van Hermann Paul en Wilhelm Braune, gemeenzaam bekend
als PBB. Zijn Aanteekeningen op den Beowulf (1892), zijn, ondanks de taal waarin het
geschreven was, van grote invloed gebleken.