Ontwikkeling en karakterisering
Vóór zijn professoraat wijdde Brom zich vooral aan andere zaken dan pure wetenschap. Als
gedreven lekenapostel en wereldverbeteraar zette hij zich in voor idealen als
geheelonthouding, liturgische vernieuwing en de bekering van Nederland tot wat hij steeds
‘de Moederkerk’ noemde. Hij riep de katholieke studenten op zich af te keren van de oude
studentenmores, en zuurdesem te worden van een betere, christelijke maatschappij (De
omkering van 't Studentenleven, 1923, tevens een studie van het negentiende-eeuwse
studentenleven in de literatuur). Een zekere naïviteit was hem bij dit alles niet vreemd en zijn
hoge vlucht voerde hem vaak in ijle luchten. Nog vóór hij hoogleraar werd verloor hij het
contact met de jongere generatie. In een rede, getiteld Jongeren en Ouderen, voor de
Amsterdamse katholieke studentenvereniging Thomas Aquinas in 1933 (tekst alleen te vinden
in De Maasbode van 18 mei, avondblad blz. 9-10) las hij de jongeren de les. Hij verweet hun
lichtzinnig omspringen met katholieke waarden en de erfenis van oudere generaties. Hij
keerde zich speciaal tegen Pieter van der Meer de Walcheren en tegen het tijdschrift De
Gemeenschap. Zelf leidde Brom het tijdschrift De Beiaard (1916-1925), dat voor de culturele
emancipatie van de katholieken belangrijk is geweest.
Na zijn benoeming tot hoogleraar richtte hij zich meer op de wetenschap, maar ook in
zijn wetenschappelijke publicaties was de lekenapostel niet afwezig. Waarschijnlijk leidde
deze profilering ertoe, dat hij twee maal, hoewel nummer één op de voordracht, werd
gepasseerd voor een ordinariaat in de Nederlandse literatuur (Leiden 1935; Amsterdam 1936).
In 1907 was Brom met zijn dissertatie als een enfant terrible de neerlandistiek
binnengevallen. Het boek, Vondels Bekering, was geschreven in praatachtige taal zonder
jargon, bevatte krasse formuleringen en verklaarde Vondel katholiek allang vóór zijn
feitelijke overgang (Vondels Geloof, 1935, is een uitgebreide, rustiger versie). In de inleiding
noemt de promovendus zich ‘de jongste telg uit de school van Jozef Alberdingk Thijm’, wat
zijn levensprogram inhield. Hij hield zich ook later bezig met Vondel en andere zeventiende-eeuwers, maar toch het meest met de negentiende eeuw, met Thijm, Broere, Schaepman,
Multatuli, Gezelle en vele anderen. Van de Middeleeuwen, de achttiende en de twintigste
eeuw heeft hij nauwelijks werk gemaakt; van de achttiende eeuw alleen met zijn ‘Wolff en
Deken en de Katholieken’ (in Vijf Studies,1957), een goed voorbeeld van Broms
diachronische aanpak van een bepaald thema. De Dominee in onze literatuur (1924; ook in
Vijf Studies) is een ander voorbeeld. Brom koos heel eigen onderwerpen en had een zeer
persoonlijke aanpak en stijl, soms snaaks, vaak scherp of sarcastisch. Hij behandelde zijn stof
graag door voortdurend vergelijkingen te trekken of, sterker, personen of werk tegen elkaar af
te zetten, waardoor de contouren scherper werden. Hij was nooit uit op literaire schoonheid
op zichzelf - hij moest van de meeste Tachtigers dan ook niets hebben - maar bracht stijl en
vooral inhoud van literair werk in verband met geestelijke stromingen van de ontstaanstijd.
Dit geldt ook voor zijn studies op kunsthistorisch gebied, die overigens tegelijkertijd literair-historische studies zijn: Java in onze Kunst (1931), Schilderkunst en Litteratuur in de 16e en
17e eeuw (1957) en Schilderkunst en Litteratuur in de 19de eeuw (1959). Het procédé van
vergelijken en afzetten werd soms harde confrontatie. Schaepman, van wie hij eerder een
evenwichtige biografie had gepubliceerd (Schaepman, 1936), gebruikte hij in zijn biografie
Alfons Ariëns (1941), die op een hagiografie lijkt, als bête noire. In de biografie Alberdingk
Thijm (1956) deed hij iets dergelijks met Thijms zoon Karel, de tachtiger Lodewijk van
Deyssel. In zijn Multatuli (1958) trad vooral de auteur zélf in het strijdperk. Hij bewonderde
Multatuli om zijn stijl en temperament, maar liet van alles na de Max Havelaar niet veel heel.
Deze sterk persoonlijke aanpak verbaast niet bij deze man, die wars was van het negentiende-eeuwse positivisme en historisme. Al in zijn proefschrift poneerde hij dat geschiedschrijvers
behalve de feiten vooral de geesten dienden te kennen. G. Kurth en G. Goyau waren in dezen
zijn voorbeelden.
Als katholiek emancipator komt Brom het meest direct naar voren met en in zijn
tijdschrift De Beiaard, zijn bijdragen aan de totstandkoming van de katholieke universiteit
(over deze totstandkoming: Dies Natalis, 1955), zijn activiteiten en functies in het
Thijmgenootschap (aanvankelijk geheten ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening
der Wetenschap onder de Katholieken van Nederland’) en in zijn biografieën. Cornelis Broere
en de katholieke emancipatie (1955) is wellicht zijn beste biografie, rijk van inhoud en
evenwichtig.
In zijn levensavond, waarin een leven lang studeren en notities maken een rijke na-oogst aan boeken opleverde, publiceerde hij ook een lijvige roman: Het Hoofd van Johannes
(onder het pseudoniem Bartel Drager; z.j.), waarvan de laatste woorden luiden: ‘liefhebben,
dienen!’