Ontwikkeling en karakterisering
De Bruin promoveerde in 1934 op het eerste deel van zijn studie Middelnederlandse vertalingen
van het Nieuwe Testament (1934-1935), een werk dat nog steeds als uitgangspunt dient voor
onderzoek op dit terrein. Zijn aandacht voor de vertaaltechniek heeft vooral ten doel het
auteurschap van de verschillende teksten te achterhalen. De bestudering van Nederlandse
bijbelvertalingen is een constante in De Bruins wetenschappelijke leven geweest, evenals wat hij
zelf eens noemde ‘het waterdragerswerk’ van het uitgeven van teksten. Als vrucht van zijn Leidse
tijd verscheen het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi (1970-1984). Van de
negentien delen die deze verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten telt zijn er vijftien
door De Bruin zelf bewerkt. Daarnaast wijdde hij onder meer een serie artikelen aan de
‘bijbelvertaler van 1360’.
Zijn grootste interesse ging uit naar het Luikse ‘Leven van Jezus’ (het Luikse
Diatessaron), waarvan hij ook de stijl bewonderde. De nieuwtestamenticus Daniel Plooij en
andere geleerden in binnen- en buitenland beschouwden deze evangeliënharmonie als een
indirecte getuige van het oorspronkelijke Diatessaron van Tatianus (2e eeuw). Volgens Plooij
zouden zelfs syricismen via het Latijn in het Luikse Diatessaron zijn terechtgekomen. De Bruin
achtte dit te ver gezocht, en wenste de tekst allereerst te plaatsen in de eigen middeleeuwse
context. De door Plooij c.s. als bijzonder beschouwde lezingen waren naar zijn mening deels
‘doodgewone Nederlandse woorden en wendingen’; deels waren zij te verklaren uit het feit dat
gebruik gemaakt was van de Glossa Ordinaria. De Bruin verwees in dit verband naar de
geglosseerde middeleeuwse evangeliënharmonieën. De monografie die De Bruin aan dit
onderwerp wilde wijden, is echter niet tot stand gekomen.
De Bruins belangstelling voor bijbelvertalingen beperkte zich niet tot de Middeleeuwen.
In De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937), een boek dat hem landelijke bekendheid gaf,
besprak hij ook de vroeg-reformatorische vertalingen.
Als hoogtepunt uit De Bruins oeuvre beschouwen velen zijn editie van De
Middelnederlandse vertaling van ’De imitatione Christi‘ (Qui sequitur) van Thomas a Kempis in
HS. Leiden, Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 339 (1954). Het werk was het resultaat
van een regeringsopdracht. In de inleiding bestrijdt de Bruin op welsprekende wijze de
argumenten die tegen het auteurschap van Thomas a Kempis zijn ingebracht. Hij keert zich in
het bijzonder tegen J. van Ginneken s.j., die de stelling had verdedigd dat de Imitatio berustte op
een in het Nederlands geschreven dagboek van Geert Grote.
Minder specifiek op Nederland gericht was De Bruins bewerking van deel II
(Middeleeuwen) van de derde druk van het Handboek der Kerkgeschiedenis (1965), dat geruime
tijd aan de theologische faculteiten in gebruik geweest is. Tot in zijn laatste levensjaren bleef De
Bruin wetenschappeljk actief op de hem vertrouwde terreinen van bijbelvertalingen en Moderne
Devotie.